ECLI:NL:RBAMS:2014:835

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
C/13/531913 / HA ZA 12-1489
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door journalist tegen de Staat en de Raad voor de Rechtspraak

In deze zaak vorderde eiser, een journalist, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden en de Raad voor de Rechtspraak. De vordering was gebaseerd op de financiering door de Staat van de proceskosten van een rechter, [naam 3], die eiser had aangeklaagd naar aanleiding van uitlatingen in een boek dat eiser had geschreven. De rechtbank oordeelde dat de Raad voor de Rechtspraak geen rechtspersoonlijkheid heeft en daarom niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. Dit betekent dat het handelen van de Raad voor de Rechtspraak moet worden aangemerkt als handelen van de Staat. De rechtbank verklaarde eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen de Raad voor de Rechtspraak.

Wat betreft de vordering tegen de Staat, stelde eiser dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door de proceskosten van [naam 3] te financieren. Eiser betoogde dat dit in strijd was met het beginsel van een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde echter dat eiser voldoende toegang tot de rechter had en dat er geen sprake was van een oneerlijk proces. De Staat had gegronde redenen om de kosten van [naam 3] te dekken, met als doel de integriteit van de rechtspraak te beschermen.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door de kosten van de procedure van [naam 3] te financieren, en dat de vordering van eiser niet toewijsbaar was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ‘s GRAVENHAGE

nevenzittingsplaats rechtbank Amsterdam
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/531913 / HA ZA 12-1489
Vonnis van 19 februari 2014
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. K. Aantjes te Rijswijk (ZH),
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
2.
RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagden,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Amsterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd, gedaagde sub 1 zal de Staat en gedaagde sub 2 de Raad voor de Rechtspraak worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 oktober 2012 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 26 juni 2013, waarin de comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 november 2013 en de daarin genoemde –voorafgaande aan de zitting ontvangen – gedingstukken, alsmede de overgelegde pleitnota;
  • de brief van mr. Aantjes van 10 december 2013, naar aanleiding van het proces-verbaal van comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is journalist. Hij heeft een boek geschreven met de titel "[titel boek]" (hierna ook: het boek). Het boek is in 2004 uitgegeven door [uitgever].
2.2.
Het boek bevat een weergave van gesprekken van [eiser] met negen advocaten, onder wie [naam 1]. [naam 1] was als advocaat betrokken bij procedures over de zogenaamde [de zaak] in verband met grond bij de luchthaven Schiphol. In het boek doet [naam 1] daarvan verslag. Het betreffende hoofdstuk eindigt met de volgende alinea:
“Tenslotte: hoe is het mogelijk dat zowel Rechtbank, Hof als Hoge Raad het ongekend onrechtmatig handelen van [naam 2] ongemoeid hebben gelaten en de schadeclaim hebben afgewezen ? Had [naam 1] hier niet meer uit moeten of kunnen halen? Hij zoekt naar een verklaring: "Het lijkt wel of onze rechterlijke macht mentaal niet is toegerust om te oordelen over dit soort financiële megabelangen. Bij rechter heerst een enorme vrees voor 'Amerikaanse toestanden'. Op zichzelf is dat best een goede grondhouding; zelf ben ik ook geen voorstander van extreem hoge schadevergoedingen. Maar soms, zoals in het geval van [de zaak], een bedrijf dat nota bene bewust bijna kapot is gemaakt door de eigen accountant kan inderdaad schade optreden van honderden miljoenen. En dat moet een rechter niet bang zijn om doortastend op te treden en het recht toe te passen. Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoering met advocaten gaan bellen over de zaak. In [de zaak] is dat ook gebeurd met [naam 3] van de Haagse Rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel".”
2.3.
[naam 3] (hierna: [naam 3]) was [functie] van de rechtbank Den Haag. Hij heeft onder meer op [datum] een pleidooi in een tweetal procedures in verband met de [de zaak] voorgezeten.
2.4.
In april 2004 is [naam 3] een gerechtelijke procedure tegen [naam 1], [eiser] en [uitgever] begonnen, waarin [naam 3] onder meer schadevergoeding van [eiser] heeft gevorderd op grond van aantijgingen jegens hem in het boek. [eiser] heeft in die procedure (met [uitgever]) een reconventionele vordering ingesteld inhoudende dat voor recht wordt verklaard dat de publicatie en uitgave van het boek met de citaten daarin van [naam 1] niet onrechtmatig jegens [naam 3] zijn.
2.5.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2005 zijn de conventionele vorderingen van [naam 3] jegens [eiser] afgewezen en is de door [eiser] (en [uitgever]) in reconventie gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de uitlating van [naam 1] tegenover [naam 3] onrechtmatig was en dat deze niet werd gerechtvaardigd door een voldoende feitelijke basis, oordeelt de rechtbank in dat vonnis - alle van belang zijnde omstandigheden tegen elkaar afwegend - dat de geciteerde uitlating van [naam 1] niet van dien aard was dat deze niet aldus - als weergave van een interview - door [eiser] en [uitgever] had mogen worden gepubliceerd, zonder onderzoek naar de juistheid van de beweringen en zonder vermelding van het standpunt van [naam 3]. Dit geldt ook, aldus de rechtbank in de betreffende uitspraak, indien mocht blijken dat [naam 1] door het doen van de uitlating jegens [naam 3] onrechtmatig heeft gehandeld wegens het ontbreken van een voldoende feitelijk juiste basis.
2.6.
[naam 3] is in hoger beroep gegaan tegen voornoemd vonnis bij het gerechtshof Den Haag.
2.7.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 juni 2009 het vonnis van de rechtbank Rotterdam, voor zover het de door [naam 3] jegens [eiser] ingestelde conventionele vordering betreft, bekrachtigd. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen, dat in het licht van de door het gerechtshof van belang geachte omstandigheden en gelet op de door het gerechtshof gehanteerde uitgangspunten niet gezegd kan worden, dat het [eiser] duidelijk had moeten zijn dat - zoals [naam 3] stelt maar niet vaststaat - de gewraakte passage onwaarheid bevatte en/of dat [eiser] het citaat anderszins lichtvaardig heeft opgenomen en daardoor [naam 3] onrechtmatig heeft blootgesteld aan de suggestie dat hij niet onpartijdig of onafhankelijk was. Dat [eiser] de inhoud van de bewering van [naam 1] niet bij [naam 3] heeft gecontroleerd, doet hieraan volgens het gerechtshof niet af, omdat het om interviews ging en van [eiser] niet kon worden verlangd dat hij elk onderdeel van hetgeen hem in de interviews werd verteld (in detail) zou controleren. Voorts overweegt het gerechtshof dat het aannemen van onrechtmatigheid hier ook niet verenigbaar is met de rol van journalisten om informatie te verschaffen over actuele gebeurtenissen, meningen en ideeën.
Voor wat betreft de reconventionele vordering van [eiser] (en [uitgever] ) heeft het gerechtshof overwogen dat de voornoemde - negatieve - conclusies op zichzelf en zonder nadere toelichting die ontbreekt niet meebrengen dat tevens de omgekeerde - positieve - conclusies gerechtvaardigd zijn, laat staan dat daarmee ook “aan de ongeschreven normen die gelden voor de werkwijze van een journalist” zou zijn voldaan. Dit leidt ertoe, aldus het gerechtshof anders dan de rechtbank, dat de door [eiser] (en [uitgever]) in reconventie gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is.
2.8.
[naam 3] is door zowel de rechtbank als het gerechtshof in conventie in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. De proceskosten, begroot op basis van het wettelijk liquidatietarief, zijn aan [eiser] betaald.
2.9.
In de procedure tussen [naam 3] en [naam 1] heeft de rechtbank Rotterdam de door [naam 3] tegen [naam 1] ingestelde vorderingen toegewezen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat - kort gezegd - de uitlating van [naam 1] in het boek van [eiser] onrechtmatig is jegens [naam 3], met veroordeling van [naam 1] tot betaling van schadevergoeding aan [naam 3] nader op te maken bij staat. De rechtbank overweegt hiertoe, nadat [naam 1] van de hem geboden gelegenheid tot het leveren van bewijs gebruik heeft gemaakt, dat [naam 1] er niet in geslaagd is aan te tonen dat zijn bewering dat [naam 3] als rechter in de [de zaak] een voorbeeld is van rechters die bij grote claims nerveus worden, en die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak, op voldoende feitelijk juiste gronden berust.
[naam 1] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof heeft bij arrest van eveneens 23 juni 2009 - kort gezegd en voor zover hier van belang - geoordeeld dat, behoudens (nader) te leveren tegenbewijs, bewezen wordt geacht dat [naam 3] voorafgaand aan de pleidooien op[datum] een telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 1]. [naam 3] is vervolgens door het gerechtshof in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Daarop zijn partijen met elkaar in overleg getreden. De procedure bij het gerechtshof tussen [naam 3] en [naam 1] is vervolgens op verzoek van beide partijen op 18 augustus 2009 geroyeerd.
2.10.
De kosten van [naam 3] voor het voeren van de voornoemde procedures zijn betaald door de Raad voor de Rechtspraak.
2.11.
Bij brief van 3 mei 2006 heeft de Raad voor de Rechtspraak (in de persoon van [naam 4]) aan[naam 5], lid van de Tweede-Kamer fractie van de [partij], het volgende geschreven:
“Graag doe ik een poging de vragen te beantwoorden die u stelde in uw brief van 27 april 2006.
Algemeen kader
In 2004 zijn tussen de Raad en de gerechten (met uitzondering van de Hoge Raad) afspraken gemaakt over de behandeling van claims die tegen de Staat der Nederlanden aanhangig worden gemaakt wegens het optreden van (bestuurders, leden en personeel van) die gerechten. Daarbij komt een groot gewicht toe aan het oordeel van het betrokken gerechtsbestuur, al zijn categorieën van zaken omschreven als regel verweer zal worden gevoerd, ook als het geldelijke belang gering is. Zaken waarin de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren, gerechtsbestuurders en leden van de Raad in het geding is behoren ook tot die categorieën.
De afspraken kunnen, zo is in juni 2004 ook vastgelegd, op overeenkomstige wijze worden toegepast indien het instellen van een vordering dóór de Staat der Nederlanden wordt overwogen. Ook is er rekening mee gehouden dat in uitzonderlijke gevallen het instellen van een vordering dóór een rechter op overeenkomstige wijze kan worden behandeld. Voor de laatstbedoelde gevallen is als extra procedurele waarborg vastgelegd dat dan een lid van het betrokken gerechtsbestuur, niet zijnde de direct betrokken persoon, het verloop van de zaak van zeer nabij volgt.
Specifieke omstandigheden
In de door u genoemde aangelegenheid is sprake van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Namens de betrokken rechter is, na daartoe strekkend advies van de Landsadvocaat, een procedure aanhangig gemaakt tegen een journalist, diens uitgever en de bron van de journalist. De bron, een advocaat en procureur, had aantijgingen geuit van ernstige aard die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden. De journalist heeft op geen enkele manier geprobeerd de juistheid van die aantijgingen te verifiëren of zelfs maar de betrokkene of het betrokken gerecht de gelegenheid gegeven zich uit te spreken over (de onjuistheid van) de aantijging.
In de door u genoemde procedures is het dus niet zo dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak. Er is ook geen sprake van een vergoeding aan de betrokken rechter: in dit uitzonderlijke geval is, vanwege het belang van de rechtspraak en het betrokken gerecht, de procedure op één lijn gesteld met de situatie waarin een rechter of gerechtsbestuurder uit hoofde van de functie in rechte wordt aangesproken. In zulke gevallen geeft de Raad, na overleg met de president van het betrokken gerecht, aan de Landsadvocaat opdracht de betrokkene bij te staan. Dat de Raad als opdrachtgever de verschuldigde declaraties voldoet spreekt daarbij vanzelf.
Er is dus geen sprake van dat de betrokken rechter op eigen initiatief procedeert op kosten van de gemeenschap, of dat alle rechters die procederen in zaken die met hun werk te maken hebben, een vergoeding zouden krijgen. Overigens is mij geen andere zaak bekend van een rechter die als eisende partij heeft moeten optreden in verband met zijn functie. Zoals gezegd, het gaat hier (gelukkig) om een zeer uitzonderlijke zaak.
Naar aanleiding van uw vraag, of rekening is gehouden met de invloed die van de beslissing van de Raad en het betrokken gerechtsbestuur kan uitgaan op de rechters die de zaak behandelen, kan ik u nog meedelen dat in het algemeen de Raad en de gerechten zeer terughoudend zijn bij een beslissing om als partij (zij het eiser of gedaagde) in rechte op te treden, eventueel ook als eisende partij in hoger beroep. Daarbij speelt enerzijds een rol dat de rechtspraak ernaar streeft om zelfs de schijn van belangenverstrengeling te vermijden en anderzijds dat de indruk bestaat dat, als er al een invloed uitgaat van de bijzondere rol van een orgaan van de rechtspraak als procespartij, die invloed voor ons eerder ongunstig is. Maar die terughoudendheid mag niet ertoe leiden dat aan gerechtvaardigde belangen van de Staat der Nederlanden afbreuk wordt gedaan.
“Een regeling die het mogelijk maakt dat rechters op eigen initiatief, maar op kosten van de gemeenschap, procederen” bestaat dus niet. In de door u bedoelde procedures is ook van een daarmee overeenkomende situatie geen sprake.”
2.12.
Bij brieven van 24 maart 2010 en 1 juni 2010 heeft de voormalig advocaat van [eiser] de Raad voor de Rechtspraak aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van - kort gezegd - de voornoemde jegens hem aanhangig gemaakte procedure.
2.13.
Vervolgens heeft de huidige advocaat van [eiser] bij brieven van 23 april 2012 [naam 3] alsmede de Raad voor de Rechtspraak (nogmaals) aansprakelijk gesteld. In zijn brief van 23 april 2012 aan de Raad voor de Rechtspraak heeft de advocaat, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“(…) Zoals u weet is cliënt vanaf april 2004 gedurende ruim vijf jaren als gedaagde, respectievelijk geïntimeerde, betrokken geweest in een gerechtelijke procedure, welke [naam 3] (onder meer) tegen hem aanhangig heeft gemaakt, naar aanleiding van de publicatie in het door cliënt geschreven boek “[titel boek]”. Bij vonnis van 14 december 2005 heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen jegens cliënt integraal afgewezen, welk vonnis (in conventie) door het hof Den Haag bij arrest van 23 juni 2009 is bekrachtigd.
Dienaangaande schreef ik [naam 3] heden conform inliggende kopie. (…) Zoals daarin aangegeven, heeft uw Raad de advocaat- en proceskosten van [naam 3] gefinancierd, terwijl die kosten aan de zijde van cliënt geheel te zijnen laste zijn gekomen.
Door de uitspraak van het hof is komen vast te staan dat [naam 3] zich jegens cliënt schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid cq. misbruik van procesrecht door de betreffende procedure tegen hem te beginnen. Bij de aanvang van die procedure wist hij immers, althans behoorde hij te weten, dat zijn vordering jegens cliënt was gegrond op een onwaarheid. Ook uw raad heeft zich, door die procedure te financieren c.q. daarin feitelijk zelf als opdrachtgever te fungeren, jegens cliënt zich schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad. Cliënt verwijt uw raad onder meer dat u onvoldoende heeft onderzocht, of de gronden van de vorderingen van [naam 3] op waarheid waren gebaseerd en enigszins met bewijzen konden worden gestaafd. Het tegendeel lijkt eerder het geval te zijn geweest: uw Raad is er kennelijk voorshands vanuit gegaan, dat de gewraakte passages in voornoemde publicatie niet op waarheid waren gebaseerd. Dat blijkt onder meer uit de brief van 3 mei 2006 van uw Raad aan[naam 5], lid van de Tweede Kamer-fractie van de [partij] (…)
Door de proceskosten van [naam 3] te financieren c.q. feitelijk zelf opdracht te geven tot die procedure, heeft uw Raad met name het beginsel van equality of arms geschonden, als onder meer neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM. Door de ook door uw Raad jegens cliënt begane onrechtmatige daad heeft cliënt schade geleden. Voor die schade stel ik ook u aansprakelijk. (…)”
2.14.
De gestelde aansprakelijkheid en schadeplichtigheid zijn door de Raad voor de Rechtspraak (alsmede door [naam 3]) van de hand gewezen.
2.15.
Daarop heeft [eiser] de Raad voor de Rechtspraak en de Staat in de onderhavige procedure (en [naam 3] in een afzonderlijke procedure) in rechte betrokken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Raad voor de Rechtspraak en de Staat hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van de in de dagvaarding gestelde feiten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Raad voor de Rechtspraak en de Staat in de kosten van het geding, te vermeerderen met rente.
3.2.
De Raad voor de Rechtspraak en de Staat voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft de rechtbank verzocht het proces-verbaal van comparitie van 20 november 2013 aan te vullen en te corrigeren.
De rechtbank bepaalt dat de opmerking van [eiser] op pagina 4 van het proces-verbaal, die luidt: “Ik teken aan dat [naam 6] heeft aangegeven dat het prima is dat rechters advocatenkantoren omkopen”, dient te worden gelezen als: “Ik teken aan dat [naam 6] heeft aangegeven dat het prima is dat advocatenkantoren rechters omkopen.” Het gaat hier om een kennelijke vergissing. Voor het overige wordt het verzoek van [eiser] afgewezen, nu de door hem gewenste aanvulling niet relevant is voor enige in deze procedure te nemen beslissing.
De vordering tegen de Raad voor de Rechtspraak
4.2.
De Raad voor de Rechtspraak heeft verzocht om [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat de Raad voor de Rechtspraak geen rechtspersoonlijkheid bezit als bedoeld in artikel 2:1 Burgerlijk Wetboek (BW) en daarom niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. De Raad voor de Rechtspraak is een orgaan van de rechterlijke organisatie en kan niet als een zelfstandig bestuursorgaan worden aangemerkt, aldus de Raad voor de Rechtspraak.
4.3.
[eiser] heeft daar tegen in gebracht dat de Raad voor de Rechtspraak in een andere (strafrechtelijke) procedure een vordering als benadeelde partij heeft ingediend, waaruit moet worden opgemaakt dat de Raad voor de Rechtspraak kennelijk zelf meent, dat hij bevoegd is in rechte op te treden. Verder verwijst [eiser] naar artikel 84 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: Wet RO).
4.4.
Artikel 2:1 lid 1 BW bepaalt dat de Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede alle lichamen waarvan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend, rechtspersoonlijkheid bezitten. Lid 2 van artikel 2:1 BW bepaalt dat andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen, slechts rechtspersoonlijkheid bezitten, indien dit uit het bij of krachtens de wet bepaalde volgt.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de Raad voor de Rechtspraak geen rechtspersoonlijkheid bezit als bedoeld in artikel 2:1 BW. Aan de Raad voor de Rechtspraak is geen verordenende bevoegdheid verleend (lid 1). Blijkens de Memorie van Toelichting van de Wet op de Raad voor de Rechtspraak is de Raad voor de Rechtspraak een orgaan van de rechterlijke organisatie en maakt deze geen deel uit van de uitvoerende macht. De Raad voor de Rechtspraak is belast met taken waarover de minister van Justitie als onderdeel van de uitvoerende macht, binnen de wettelijke kaders een zekere zeggenschap houdt. De Raad voor de Rechtspraak wordt dus gezien als een “ander lichaam” zoals in artikel 2:1 lid 2 BW genoemd. Uit het bij of krachtens de wet bepaalde, in het bijzonder artikel 84 Wet RO en de Wet op de Raad voor de Rechtspraak, volgt niet dat de Raad voor de Rechtspraak een lichaam is waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen, dat rechtspersoonlijkheid bezit (lid 2). Nu de Raad voor de Rechtspraak geen rechtspersoonlijkheid heeft, kan hij ook niet zelfstandig in rechte worden betrokken. Dat de Raad voor de Rechtspraak in een andere - niet aan deze zaak gerelateerde - (strafrechtelijke) procedure een vordering als benadeelde partij heeft ingediend, doet aan dit oordeel niet af.
Het handelen van de Raad voor de Rechtspraak moet worden aangemerkt als handelen van de Staat. [eiser] is dan ook niet-ontvankelijk in zijn vordering jegens de Raad voor de Rechtspraak.
De vordering tegen de Staat
4.6.
Volgens [eiser] heeft de Staat, door de advocaatkosten van [naam 3] te financieren dan wel zelf als opdrachtgever te fungeren, onrechtmatig jegens hem gehandeld. [eiser] stelt daartoe het volgende. De Staat heeft onvoldoende onderzocht of de gronden van de vorderingen van [naam 3] op waarheid waren gebaseerd en enigszins met bewijzen konden worden gestaafd. [eiser] is in het conflict tussen [naam 3] en [naam 1] als het ware meegesleurd. De vordering jegens [eiser] was gedoemd te mislukken. De Staat is echter blindelings achter [naam 3] gaan staan en is er voorshands vanuit gegaan dat de gewraakte passages in het boek niet op waarheid waren gebaseerd en dat [eiser] daarbij een ernstig verwijt trof.
[eiser] stelt (voorts) dat het handelen van de Staat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), nu geen sprake is van
fair trialen
equality of arms. [eiser] licht dit als volgt toe. Hoewel partijen in een civiele procedure er in beginsel geen aanspraak op kunnen maken dat hun wederpartij zich in ongeveer gelijke of weinig gunstiger financiële omstandigheden bevindt als zijzelf, is onder bijzondere omstandigheden denkbaar dat de Staat in strijd handelt met deze bepaling door ongelimiteerd in de kosten van rechtsbijstand van één partij te voorzien, terwijl de andere partij die kosten zelf moet dragen, aangezien aannemelijk is dat de Staat nu eenmaal (aanzienlijk) meer middelen ter beschikking staan dan andere procespartijen. Dit geldt in het bijzonder indien die andere partij een natuurlijk persoon is. Onder bijzondere omstandigheden, zo stelt - nog steeds - [eiser], levert de vergoeding door de Staat van de proceskosten van één partij strijd op met de beginselen van een eerlijk proces. Dit zal zich eerder voordoen naarmate de Staat zelf minder betrokken is bij een geschil en geen of slechts een zeer beperkt eigen belang heeft bij de uitkomst van een bepaald geding. Die omstandigheid doet zich hier voor. Het bekostigen van een zaak als deze met gemeenschapsgeld is volgens [eiser] bovendien in strijd met het algemeen belang. De proceskosten van [naam 3] bedroegen in eerste instantie reeds ruim € 60.000,- en zonder financiering van zijn kosten voor rechtsbijstand door de Staat zou [naam 3] deze procedure niet zijn begonnen, aldus [eiser].
Subsidiair stelt [eiser] dat de gehoudenheid van de Staat tot schadevergoeding op voornoemde gronden volgt uit het algemene beginsel van de redelijkheid en billijkheid zoals onder meer neergelegd in artikel 6:2 BW. Volgens [eiser] bestaat zijn schade uit de door hem gemaakte proceskosten van bijna € 20.000,-. Daarnaast lijdt hij inkomens- en reputatieschade, die mede is veroorzaakt door de expliciete weigeringen van de Staat om deel te nemen aan door [eiser] voor congressen te organiseren workshops, onder verwijzing naar het geschil tussen [eiser] en [naam 3], hetgeen op zichzelf reeds een onrechtmatige daad jegens [eiser] oplevert, aldus [eiser].
4.7.
De Staat betwist dat sprake is van onrechtmatig handelen en voert daartoe het volgende aan. De gronden voor de vordering van [naam 3] zijn voldoende onderzocht. Er heeft overleg plaatsgevonden met de voormalig president van de rechtbank Den Haag, [naam 7]. Er is vervolgens advies ingewonnen om na te gaan of een procedure tegen [eiser] mogelijk was. Na dat advies is door [naam 3] een procedure aangespannen en niet door de Staat. Voor de financiering van de kosten van die procedure door de Staat bestonden gegronde redenen, namelijk het beschermen van de integriteit van de rechtspraak in het algemeen en die van [naam 3] in het bijzonder alsmede het als werkgever opkomen voor een rechter die een verwijt gemaakt wordt met betrekking tot zijn integriteit. In de procedure van [naam 1] tegen (onder andere) de Staat is door de rechtbank op 9 maart 2011 reeds geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door de kosten van rechtsbijstand van [naam 3] te betalen.
Voorts voert de Staat aan dat het beroep op artikel 6 EVRM om de volgende redenen niet kan slagen. [eiser] had toegang tot de rechter, zodat het beginsel van
fair trialniet is geschonden. Ook is er geen sprake van een schending van het beginsel van
equality of arms. Een eventueel machtsverschil tussen partijen speelt geen (beslissende) rol. De Staat had, anders dan [eiser] stelt, juist wel een belang bij de uitkomst van de procedure, te weten het beschermen van de integriteit van de rechtspraak in het algemeen belang en die van [naam 3] in het bijzonder en het belang om als werkgever van [naam 3] hem bij te staan in de procedure. Aldus de Staat.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat [naam 3] een procedure tegen [eiser] is gestart met als inzet de bescherming van (onder meer) de belangen van [naam 3], zowel in privé als in zijn hoedanigheid van rechter.
Artikel 6 EVRM, waarop [eiser] zich beroept, waarborgt het recht op een gelijk en eerlijk proces. Daarbij dient een gelijke rechtsstrijd tussen partijen te zijn gewaarborgd. De betrokken partijen in een gerechtelijke procedure moeten onder dezelfde voorwaarden die procedure kunnen voeren, in die zin dat zij als gevolg van de omstandigheden waarin de procedure plaatsvindt daarvan geen nadeel ten opzichte van (een van) de andere partij(en) mogen ondervinden. De toegang tot de rechter moet, ook in een civiele procedure, financieel gewaarborgd zijn.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus, dat de Staat in strijd met de beginselen van
fair trialen
equality of armsheeft gehandeld door de kosten van rechtsbijstand van [naam 3] in de procedure tegen [eiser] te financieren, omdat zij daarmee eraan heeft bijgedragen dat die procedure niet eerlijk is verlopen.
4.9.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] vanwege ontoereikende financiële middelen geen toegang tot de rechter had, dan wel dat hij zich onvoldoende heeft kunnen verweren in de procedure tegen [naam 3]. Hij heeft zich laten bijstaan door een advocaat, heeft uitgebreid verweer gevoerd en ook een vordering in reconventie ingediend. Zelfs al zou [eiser] in de positie hebben verkeerd dat hij de kosten van zijn advocaat niet zelf kon betalen, dan kon hij een beroep doen op het stelsel van gefinancierde rechtshulp voor on- en minvermogenden, geregeld in de Wet op de Rechtsbijstand. [eiser] is in de door [naam 3] aangespannen procedure, ook in hoger beroep, grotendeels in het gelijk gesteld en de vorderingen van [naam 3] jegens hem zijn afgewezen. Daarbij is [naam 3] (in conventie) in de proceskosten aan de zijde van [eiser] veroordeeld. Van een oneerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM is dan ook geen sprake geweest.
4.10.
Ook de overige stellingen van [eiser] leiden niet tot het oordeel dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
4.11.
Of de Staat als opdrachtgever in de procedure van [naam 3] tegen hem is opgetreden, zoals [eiser] stelt doch door de Staat wordt betwist, kan buiten beschouwing blijven, nu dit voor de beoordeling van de onrechtmatigheid geen verschil maakt.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden dient de Staat de geschreven en ongeschreven regels van publiekrecht in acht te nemen (artikel 3:14 BW), waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (o.a. HR 24 april 1992, LJN ZC0582).
In de onderhavige zaak had het besluit van de Staat om de proceskosten van [naam 3] te betalen (mede) tot doel het dienen van een algemeen belang, te weten het beschermen van de integriteit van de rechtspraak in het algemeen. Dit is een zwaarwegend maatschappelijk belang. Het ging naar de overtuiging van [naam 3] en de Staat om de publicatie van aantijgingen van ernstige aard, die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden. [naam 3] stelde zich volgens de Staat terecht op het standpunt dat [eiser] ten onrechte had nagelaten de juistheid van die aantijgingen te verifiëren of zelfs maar de betrokkene of het betrokken gerecht de gelegenheid te geven zich uit te spreken over (de onjuistheid van) de aantijging.
Uitgangpunt is dat de Staat bij het dienen van dat algemene belang een zekere beleids- en beoordelingsruimte toekomt. Ter beoordeling ligt voor of de Staat in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat de Staat niet lichtvaardig heeft besloten tot betaling van de kosten van [naam 3]. Het betrof een uitzonderlijk geval, zo blijkt uit de antwoorden die de voormalig voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak, [naam 4], heeft gegeven op vragen van een lid van de Tweede Kamerfractie van de [partij] over deze kwestie (hiervoor weergegeven onder 2.11.). Er is advies ingewonnen van de landsadvocaat alvorens [naam 3] in 2004 besloot tot dagvaarden. De Staat kon onder die omstandigheden besluiten tot financiering van de kosten van [naam 3], zonder uitputtend te onderzoeken of de door [eiser] geciteerde uitlating van [naam 1] over [naam 3] onjuist was. Hoewel de vraag of [naam 3] heeft gelogen over zijn contacten met advocaten het debat tussen partijen is gaan overheersen, ging het in de procedure tegen [eiser] om de vraag of [eiser] de uitlating van [naam 1] zonder deze bij [naam 3] te verifiëren had mogen publiceren. Een rechtszaak is een passend en gebruikelijk middel om daarover duidelijkheid te verkrijgen. Dat over de kwestie binnen de Raad voor de Rechtspraak kennelijk discussie is geweest, zoals onder meer blijkt uit de verklaring die [naam 4] daarover in een door [de zaak] aanhangig gemaakte procedure als getuige onder ede heeft afgelegd op 10 november 2010, maakt dit niet anders. Evenmin kan worden gezegd dat de uitspraak in eerste aanleg van de rechtbank te Rotterdam zonder meer had moeten leiden tot een andere beslissing van de Staat omtrent de kosten verband houdend met het hoger beroep.
4.13.
Voor zover [eiser] overigens nog feiten en omstandigheden heeft gesteld ter substantiëring van de aan zijn vordering ten grondslag gelegde stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, wordt dat als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Staat niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het financieren van de kosten van de procedure van [naam 3] tegen [eiser].
4.14.
[eiser] heeft ten slotte nog gesteld dat de gehoudenheid van de Staat tot schadevergoeding volgt uit het algemene beginsel van de redelijkheid en billijkheid zoals onder meer neergelegd in artikel 6:2 BW.
Het beginsel van de redelijkheid en billijkheid heeft echter slechts aanvullende of beperkende werking op een bestaande rechtsbetrekking en kan geen zelfstandige grond voor een vordering zijn, zodat ook deze stelling van [eiser] niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
4.15.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige verweren van de Staat (waaronder de betwisting van de schade) en hetgeen [eiser] daartegen heeft ingebracht, geen bespreking.
4.16.
De slotsom van het voorgaande luidt dat de vordering tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
4.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat en de Raad voor de Rechtspraak worden begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat
€ 904,00(2 punten × tarief € 452,00)
Totaal   € 1.479,00
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als hierna vermeld.
4.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vordering tegen de Raad voor de Rechtspraak;
5.2.
wijst de vorderingen tegen de Staat af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat en de Raad voor de Rechtspraak tot op heden begroot op € 1.479,00, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis bij gebreke waarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings, mr. J.F. Aalders en mr. L.R. Wisse en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.