In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen de besloten vennootschap Parallel Groep B.V. en de stichting Artis. Parallel Groep vordert betaling van openstaande facturen van Artis, gebaseerd op een pandrecht dat zij zou hebben verkregen op vorderingen van EnergiQ op Artis. De kern van het geschil draait om de vraag of de overdraagbaarheid van deze vorderingen door EnergiQ op Artis is uitgesloten op basis van de algemene voorwaarden van EnergiQ, waarin een overdraagbaarheidsverbod is opgenomen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 23 april 2014 partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de goederenrechtelijke werking van dit verbod. Parallel Groep stelt dat zij recht heeft op betaling op basis van een overdracht van vorderingen door ING Bank aan haar, terwijl Artis betwist dat deze vorderingen rechtsgeldig zijn overgedragen.
De rechtbank overweegt dat de goederenrechtelijke werking van een beding als het onderhavige, dat de overdraagbaarheid van vorderingen uitsluit, in beginsel niet kan worden aangenomen, tenzij uit de formulering van het beding blijkt dat goederenrechtelijke werking is beoogd. Artis heeft aangevoerd dat zij bij het aangaan van de overeenkomst met EnergiQ de overdraagbaarheid heeft willen uitsluiten om een duurzame relatie met haar contractspartijen te waarborgen. De rechtbank oordeelt echter dat de interne bedoelingen van Artis niet voldoende zijn om aan het beding goederenrechtelijke werking toe te kennen.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat Parallel Groep onvoldoende heeft aangetoond dat zij een pandrecht op de vorderingen van EnergiQ op Artis heeft gevestigd. De vorderingen van Parallel Groep worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van Artis. Dit vonnis is gewezen door mr. L.R. Wisse, rechter, en is openbaar uitgesproken op 3 december 2014.