ECLI:NL:RBAMS:2014:82

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12-508 VEROR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep in nadeelcompensatie Noord-Zuidlijn na faillissement eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 januari 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres, die in staat van faillissement verkeerde. Eiseres had een aanvraag ingediend voor nadeelcompensatie vanwege de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Het primaire besluit van de gemeente Amsterdam kende eiseres een schadevergoeding toe, maar het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard. Eiseres stelde beroep in, maar verweerder betwistte de ontvankelijkheid, stellende dat alleen de curator bevoegd was om beroep in te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op het moment van het instellen van het beroep failliet was verklaard, waardoor de curator de enige was die het beroep kon instellen. De rechtbank concludeerde dat de curator niet expliciet had aangegeven de procedure over te nemen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiseres. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor proceskostenvergoeding of griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/508 VEROR

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] (voorheen [naam voorheen]), gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. B.P.M. van Ravels).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een bedrag van € 1.857,- aan nadeelcompensatie toegekend op grond van de Verordening Nadeelcompensatie en Planschade Noord-Zuidlijn voor de schadejaren 2003 tot en met 2005.
Bij besluit van 14 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Namens eiseres zijn aanwezig [persoon1] en [persoon2]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eveneens zijn namens verweerder aanwezig mr. H. van Velzen en [persoon4].
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de brief van 4 september 2013 van curator mr. E.C.N. Sweep en de door verweerder ter zitting overgelegde pleitnota. Verweerder is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Nadat over en weer reacties zijn overgelegd hebben partijen toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. Deze toestemming heeft alleen betrekking op de formele rechtsvraag of het beroep van eiseres ontvankelijk is te achten gelet op de artikelen 25 en 27 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft hierop het onderzoek op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten en zal uitspraak doen over de ontvankelijkheid van het beroep.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres huurt de begane grond en de kelder in het pand aan het [adres1] te [plaats1] en exploiteert daar de [winkel] ‘[naam winkel]’. Op 2 november 2006 dient eiseres een aanvraag bij verweerder in voor de vergoeding van schade die eiseres lijdt ten gevolge van de aanleg van de Noord-Zuidlijn.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van 31 maart 2010 van de Schadecommissie Noord-Zuidlijn aan eiseres een schadevergoeding toegekend op grond van de Verordening Nadeelcompensatie en Planschade Noord-Zuidlijn ten bedrage van € 1.857,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 november 2006, voor de in de jaren 2003, 2004 en 2005 geleden schade ten gevolge van de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Eveneens kent verweerder een vergoeding toe voor de gemaakte deskundigenkosten ten bedrage van € 1.500,-.
1.3
Op 2 september 2010 wordt namens eiseres door [aandeelhouder] (hierna [naam aandeelhouder2]) – blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 8 februari 2012 enig aandeelhouder van eiseres – bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het toegekende bedrag is volgens eiseres vele malen lager dan de daadwerkelijk geleden schade.
1.4
Op 2 november 2010 wordt eiseres in staat van faillissement verklaard. Als curator is aangesteld mr. E.C.N. Sweep.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe het advies van de bezwaarschriftencommissie van 6 december 2011 overgenomen.
1.6
Op 30 januari 2012 heeft [naam aandeelhouder2] (mede) namens eiseres beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.7
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar beroep. Eiseres verkeerde op het moment van het instellen van beroep in staat van faillissement, zodat alleen de curator bevoegd was beroep in te stellen. Daaraan doet niet af dat de curator de door [naam aandeelhouder2] gestelde overeenkomst van lastgeving heeft bekrachtigd. De curator heeft het beroep evenmin in zijn brieven van 25 maart 2013 en 4 september 2013 overgenomen. Het overnemen van het beroep door de curator op grond van artikel 27 van de Fw is in deze zaak overigens niet aan de orde, aangezien dat alleen mogelijk was geweest indien eiseres eerst na het instellen van beroep failliet was verklaard. [naam aandeelhouder2] was gelet op het voorgaande dus ook niet gerechtigd om namens eiseres beroep in te stellen. Voor zover nodig heeft verweerder de rechtbank om ontslag van instantie verzocht. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat voor zover [naam aandeelhouder2] namens zichzelf beroep heeft ingesteld, [naam aandeelhouder2] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden nu [naam aandeelhouder2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Daarnaast staat artikel 6:13 van de Awb aan een ontvankelijk beroep in de weg, aangezien [naam aandeelhouder2] geen bezwaar heeft ingesteld tegen het primaire besluit.
1.8
Eiseres heeft hierover in beroep aangevoerd dat zij al voor het faillissement met deze procedure bezig was en dat zij die met toestemming van de curator heeft voortgezet. In dit geval, waarbij het beroep is ingesteld door de gefailleerde eiseres, moet artikel 25 van de Fw in combinatie worden gezien met artikel 27 van de Fw. De curator heeft in de brieven van 25 maart 2013 en 4 september 2013 te kennen gegeven in te stemmen met het beroep en heeft de procedure overgenomen. De curator heeft immers met instemming van de rechter-commissaris de overeenkomst van lastgeving tussen [naam aandeelhouder2] en eiseres bekrachtigd en heeft aangegeven dat [naam aandeelhouder2] gemachtigd is namens de boedel de procedure te voeren. Eiseres wijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 juni 2010, ECLI: NL:RVS:2010:BM9640. Het beroep is dan ook ontvankelijk, aldus eiseres.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende relevante wetgeving.
2.1
Op grond van artikel 8:22, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – zijn in geval van faillissement de artikelen 25, 27 en 31 van de Fw van overeenkomstige toepassing.
2.2
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Fw worden rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator ingesteld.
Op grond van het tweede lid heeft, indien zij door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge heeft, die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.
2.3
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Fw wordt indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, het geding ten verzoeke van de gedaagde geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
Op grond van het tweede lid heeft, zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, de gedaagde het recht ontslag van instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de gedaagde worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.
Op grond van het derde lid is de curator ook zonder opgeroepen te zijn, bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.
3.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
3.1
Ter zitting is namens eiseres aangegeven dat het beroep uitsluitend namens eiseres en niet eveneens namens [naam aandeelhouder2] is ingediend. De door verweerder opgeworpen vraag of het beroep mede namens [naam aandeelhouder2] is ingesteld en of [naam aandeelhouder2] als belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep, behoeft daarom geen bespreking. Wel dient de vraag te worden beantwoord of eiseres bevoegd was beroep in te stellen.
3.2
De rechtbank stelt vast dat eiseres op het moment van het instellen van het beroep in staat van faillissement verkeerde. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Fw is dan slechts de curator bevoegd beroep in te stellen. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9640, dat net als de onderhavige zaak ziet op een beroep dat is ingesteld nadat de belanghebbende in de bezwaarfase in staat van faillissement is komen te verkeren, met als doel het verkrijgen van een hoger bedrag aan schadevergoeding. Uit die uitspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, indien de curator expliciet, eventueel achteraf, te kennen geeft in te stemmen met het beroep en de procedure heeft overgenomen, artikel 25, eerste lid, van de Fw niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat.
3.3.1
Bij brief van 7 januari 2013 heeft de rechtbank de curator op grond van artikel 8:22, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld aan te geven of de curator de beroepsprocedure over wenst te nemen. Op 25 maart 2013 heeft de curator – voor zover van belang – de volgende reactie gegeven op de brief van 7 januari 2013:
“In het faillissement van [eiseres], voorafgaande aan haar statutaire naamswijziging van 16 september 2010 [naam voorheen] geheten (hierna: [naam winkel2]), is krachtens een overeenkomst van lastgeving door enig aandeelhouder/bestuurder van [naam winkel2], de besloten vennootschap [aandeelhouder], bezwaar ingesteld tegen het besluit van de gemeente Amsterdam d.d. 19 augustus 2010.
[aandeelhouder] heeft vervolgens op 30 januari 2012 krachtens voormelde overeenkomst van lastgeving – welke ik in mijn hoedanigheid als curator van [naam voorheen] voor zover vereist met instemming van mijn rechter-commissaris heb bekrachtigd – bij uw rechtbank beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar d.d. 6 december 2010.
In dat kader kan [aandeelhouder] de procedure namens [naam winkel2] als belanghebbende continueren.”
3.3.2
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft de rechtbank in navolging van het voorgaande de curator verzocht aan te geven of hij de beroepszaak namens de failliete eiseres persoonlijk wenst voort te zetten of dat de curator [naam aandeelhouder2] heeft gemachtigd namens de failliete boedel in rechte op te treden. De rechtbank heeft de curator er in deze brief op gewezen dat de rechtbank mogelijk tot het oordeel kan komen dat [naam aandeelhouder2] niet als zelfstandig belanghebbende is aan te merken in de procedure, zodat [naam aandeelhouder2] in de procedure niet in die hoedanigheid kan optreden. Op 4 september 2013 heeft de curator als volgt en voor zover hier van belang gereageerd op het bovenstaande verzoek:
“In de eerste plaats vraagt u zich af wie rechthebbende is op de vordering tot schadevergoeding. Ik stel mij op het standpunt dat mijn [naam winkel2], [eiseres], is gerechtigd tot deze vordering. (…)
Met betrekking tot de vraag of ik de beroepszaak namens [eiseres1] persoonlijk wens voort te zetten, verwijs ik u naar de brief van 25 maart 2013. Tussen [eiseres1] en [aandeelhouder] is sprake van een overeenkomst van lastgeving op basis waarvan [naam aandeelhouder2] namens Bonebakker bezwaar heeft ingediend op 2 september 2010 en ook beroep namens Bonebakker heeft ingesteld op 31 januari 2012. Er is sprake van een mondelinge overeenkomst van lastgeving: gelet op de verhoudingen tussen [eiseres1] en [naam aandeelhouder2] is dat voor de hand liggend. Als curator van [eiseres1] heb ik deze overeenkomst met instemming van de rechter-commissaris bekrachtigd. In de onderhavige procedure treedt [naam aandeelhouder2] derhalve niet op als zelfstandig belanghebbende, maar namens [eiseres1] die is aan te merken als belanghebbende. (…)
Ter zitting zullen (…) verschijnen vertegenwoordigers van [naam aandeelhouder2], die wat mij betreft gemachtigd zijn om namens de boedel ([eiseres1]) op te treden in deze zaak.”
3.3.3
De rechtbank is van oordeel dat uit de reacties van de curator van 25 maart 2013 en
4 september 2013 weliswaar is af te leiden dat de curator instemt met de beroepsprocedure, maar dat de curator niet expliciet heeft aangegeven deze procedure over te nemen ondanks dat hij daartoe expliciet was uitgenodigd. De stelling van de curator dat hij een mondelinge overeenkomst tot lastgeving tussen [naam aandeelhouder2] en eiseres heeft bekrachtigd is hiervoor onvoldoende.
3.4
Nu de curator niet expliciet heeft aangegeven het geding over te zullen nemen is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De rechtbank ziet bij die uitkomst geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, mrs. G.W.J. Harten en B. de Vos, leden,
in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB