ECLI:NL:RBAMS:2014:8151

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
C/13/560417 / HA ZA 14-231
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor jeugdhulpverlening aan verstandelijk gehandicapte jongen

In deze zaak vorderde een 21-jarige jongen schadevergoeding van de William Schrikker Groep, een jeugdhulpverleningsorganisatie, omdat hij naar zijn mening onvoldoende zorg had ontvangen tijdens zijn verblijf in verschillende instellingen voor verstandelijk gehandicapten. De rechtbank Amsterdam oordeelde op 3 december 2014 dat de Stichting niet tekort was geschoten in haar zorgplicht. De jongen had gedurende tien jaar in instellingen verbleven, terwijl hij zelf niet verstandelijk gehandicapt was. De rechtbank concludeerde dat de Stichting adequaat had gehandeld en dat de zorg die de jongen had ontvangen, in overeenstemming was met zijn behoeften en mogelijkheden. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende rapportages van deskundigen, waaronder psychologen en orthopedagogen, die de ontwikkeling en de zorgbehoeften van de jongen gedurende zijn verblijf in de instellingen hadden beoordeeld. De rechtbank verwierp de stellingen van de jongen dat de Stichting had gehandeld in strijd met de Wet op de Jeugdzorg en dat er sprake was van onrechtmatig handelen. De vorderingen van de jongen werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Stichting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/560417 / HA ZA 14-231
Vonnis van 3 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.A. Korver te Amsterdam,
tegen
de stichting
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. van Dort te Naarden.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Stichting worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 december 2014,
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 september 2014 en de daarin genoemde stukken,
  • de brief van [eiser] van 8 oktober 2014 en de brief van de Stichting van 13 oktober 2014, beide inzake het proces-verbaal van de comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De moeder van [eiser] woonde aanvankelijk in Turkije, is daar getrouwd, raakte tijdens een bezoek aan Nederland in verwachting en is toen hier blijven wonen. [eiser] is op 11 juni 1993 geboren in Amsterdam. Nog voor de geboorte van [eiser] is zijn vader in Portugal in detentie genomen op verdenking van drugssmokkel. Uiteindelijk heeft hij vijftien jaar gevangenisstraf gekregen. Uit een verslag van het consultatiebureau van 11 juli 1994 blijkt dat [eiser] op dat moment een ‘vlotte ontwikkeling’ doormaakte.
2.2.
Op 1 augustus 1997, [eiser] was toen dus vier jaar oud, heeft zijn moeder zich gemeld op het politiebureau. Volgens een door het crisisteam Koninginneweg opgemaakt verslag van 5 augustus 1997 was de moeder psychotisch en [eiser] ontremd en verwaarloosd. [eiser] had op dat moment twee jaar in met zijn moeder in een huis gewoond waar alleen een bank, een matras en een kapotte televisie werden aangetroffen. [eiser] kon niet rechtop lopen en niet spreken. De moeder is vervolgens gedwongen opgenomen in de Valeriuskliniek; [eiser] is voorlopig onder toezicht gesteld en op 2 augustus 1997 ondergebracht in AFRA en vervolgens in het Wim van Halmhuis, waar hij tot 26 augustus 1997 heeft verbleven. De conclusie van de kinderpsychiater J.A.G Somers die hem in die periode heeft onderzocht vermeldt:
“Al met al een jongen met een grote ontwikkelingsachterstand en zelfs stilstand cq terugval van taalontwikkeling, die actief contact afweert en een heel angstige indruk maakt. Het beeld dat deze jongen vertoont zou verklaard kunnen worden uit een langdurige situatie met een combinatie van onderstimulatie (bijvoorbeeld als moeder in eigen hallucinaties verzonken geweest kan zijn), isolatie (ze kwamen amper buiten volgens de nu ter beschikking staande gegevens) en mogelijk door moeders lijden (eigen angst? Impulsdoorbraken?) voortvloeiende onveilige cq verwarrende situatie. E.e.a. zou begonnen zijn tussen 1 en 2 jaar, de taalgevoelige fase. (…)
Mijn voorkeur gaat uit naar kinderpsychiatrische opname.”
De betrokken orthopedagoge, P. Aarts rapporteerde destructief en (fysiek) agressief gedrag:
“Het patroon dat zich lijkt af te tekenen is dat hij juist op momenten dat er even geen toezicht is, gaat gooien (met servies, met eten, met speelgoed). Groepsleiding houdt hem in principe de hele tijd dichtbij maar dat lukt niet altijd als ze alleen werken. Mogelijk wordt hij angstig als hij alleen is en reageert hij uit angst, of hij wordt juist woedend dat hij alweer alleen is en vernietigt hij daarom iets. Hij heeft, vanwege zijn vernietigingsdrang, nu feitelijk 1-op-1 begeleiding nodig, dat kunnen we niet bieden waarmee er een onverantwoorde situatie begint te ontstaan.”
2.3.
Vanaf 26 augustus 1997 tot 15 januari 1998 was [eiser] opgenomen in de kinderpsychiatrische kliniek van het AMC. Uit de daarvan door de kinderpsychiater R.E. Breuk opgemaakte rapportage blijkt dat de belangrijkste reden voor opname was ontlasting van het Wim van Halmhuis en (vooral) nadere diagnostiek. Het verslag, dat is opgemaakt toen al bekend was dat [eiser] naar de instelling Kadijkerkoog zou worden overgeplaatst, vermeldt:
“Hoewel [eiser] binnen onze kinderkliniek zich duidelijk ontwikkeld heeft, zijn wij verheugd dat [eiser] op zo korte termijn binnen een instelling voor zwakzinnige kinderen geplaatst kon worden. Het is echter wel duidelijk dat bij vertrek uit onze kliniek [eiser] een aantal zaken ontwikkeld had: Hij was minder angstig, zelfstandiger en ondernemender geworden, had zich weten te hechten aan de groepsleiding en is duidelijk begonnen taal te ontwikkelen.
Diagnostische conclusie
Bij opname ernstige angsten en zeer forse gedragsproblemen (spullen kapot maken) samenhangend met een onveilige opvoedingssituatie door het wonen bij een ernstig psychotische alleenstaande, geïsoleerde Turkse moeder.
Tijdens opname binnen onze kliniek zijn de angsten verdwenen en de gedragsproblemen sterk verminderd - op voorwaarde van strakke structuur en voldoende toezicht door groepsleiding - en is de taalontwikkeling gestart. Bovendien is er - ondanks de onveilige hechting met moeder - een vertrouwensband tot stand gekomen tussen [eiser] en groepsleiding van onze kinderkliniek. Tevens is echter gebleken dat [eiser] op zwakzinnig niveau presteert (…).
Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor een aan autisme verwante stoornis, hoewel men bij verdere ontwikkeling wel alert moet blijven op deze stoornis (hij kan niet met zekerheid worden uitgesloten). (…)
Aandachtspunten verdere hulpverlening
- Belangrijk is om zo spoedig mogelijk, nu de taalontwikkeling start, logopedie weer in te schakelen.
- Een vervolgpsychologisch onderzoek in april a.s., om te beoordelen of er sprake is van cognitieve ontwikkeling
- Beoordelen in hoeverre moeder een rol kan spelen - eventueel samen met haar ouders - bij de opvoeding van [eiser].”
2.4.
Op 17 februari 1998 wordt de uitvoering van de maatregel tot ondertoezichtstelling van [eiser] overgedragen aan de Stichting. De Stichting is een landelijk werkende instelling voor jeugdbescherming, jeugdreclassering en pleegzorg die zich richt op kinderen met een beperking of chronische ziekte.
2.5.
Vanaf 15 januari 1998 tot 21 september 1998 heeft [eiser] verbleven in de instelling Prinsenstichting/Kadijkerkoog in Purmerend, die tot doel heeft om mensen met een verstandelijke beperking te ondersteunen bij het leiden van hun eigen leven, als burger in de samenleving. De aan die instelling verbonden orthopedagoog A.F. van Assema heeft in een rapport van 26 februari 1998 vermeld:
“Wij hebben een matig verstandelijk gehandicapt jongetje gezien (…). De hypothese dat sprake zou zijn van een autistische stoornis hebben wij resoluut verworpen. (…) Dat (…) volgens ons sprake is van een kind met verstandelijke handicap concluderen wij uit het gegeven dat niet verstandelijk gehandicapte kinderen die pedagogisch verwaarloosd worden wel bijna altijd emotioneel beschadigd zijn maar vaak juist, bij wijze van poging te overleven, hun (cognitieve) vaardigheden gaan “overcompenseren”. Bij [eiser] is hiertoe geen enkel initiatief waargenomen, waaruit blijkt dat hij zich alleen onder passende pedagogische begeleiding optimaal zal kunnen ontwikkelen.”
De orthopedagoog kwam tot het advies om [eiser] gelet op zijn geschatte leercapaciteit te plaatsen op een ODC (Orthopedagogisch Dagcentrum, rb) of eventueel in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf voor niet gehandicapte kinderen en om hem te laten profiteren van een stabiele en affectieve leefomgeving, bij voorkeur een vorm van gezinsverpleging.
2.6.
In een volgend rapport, gedateerd 3 juni 1998, heeft de orthopedagoog
Van Assema opnieuw verslag uitgebracht van haar bevindingen. Die komen grotendeels overeen met haar eerdere gedachten, met als belangrijkste verschil dat het toch goed zou zijn om onderzoek te doen naar een psychiatrische stoornis. De gegeven adviezen luiden:
“- Voorafgaande aan de uitvoering van de overige adviezen lijkt het allereerst zinvol dat nog eens onderzoek wordt gedaan naar het eventueel bestaan van psychiatrische stoornissen en naar de behandelmogelijkheden van zijn problemen. Dit kan goed plaatsvinden binnen een hierin gespecialiseerd observatiecentrum.
- [eiser] heeft vooral belang bij een stimulerende en gestructureerde omgeving waar vooral de eerste tijd veel positieve aandacht voor hem is. (…) Opvang en begeleiding binnen een intramurale voorziening voor kinderen met een verstandelijke handicap vormen m.i. een contra-indicatie vanwege competitie die hij moet leveren om een deel van de aandacht van de begeleiders te verkrijgen. Plaatsing binnen een gespecialiseerd pleeggezin lijkt de beste oplossing met de meeste kans van slagen.
- Het is verder onafhankelijk van de keuze voor de woonsituatie aan te bevelen [eiser] voorlopig te plaatsen op een bijzondere aandachtsgroep van een ODC. (…)
- In het belang van [eiser] is het zaak dat de adviezen op korte termijn worden omgezet in concrete acties.”
2.7.
Vanaf 21 september 1998 tot 13 november 2000 heeft [eiser] verbleven in de Hondsberg in Oisterwijk, een observatie- en behandelcentrum voor kinderen met een (vermoeden) van een verstandelijke handicap of psychiatrische problematiek. Het eindrapport van deze instelling, opgemaakt door psychologe J. Soudijn en gedateerd 3 mei 2001, vermeldt de volgende conclusies:
“[eiser] is een jongen die in cognitief opzicht functioneert op licht verstandelijk gehandicapt niveau. Sociaal-emotioneel is sprake van een peuter/kleuterniveau. Er kan gesteld worden dat er wel vooruitgang is geboekt op sociaal-emotioneel niveau. (…) In didactisch opzicht functioneert hij op ZML-niveau. Bij een leeftijd van ± 7 jaar heeft [eiser] een achterstand van ongeveer 2 jaar op leeftijdgenoten. (…) hij blijft voor de toekomst een goede orthopedagogische benadering nodig houden. Terugplaatsing naar huis wordt als zeer zorgelijk gezien. Daar er, door wachtlijstproblematiek, geen plek voor [eiser] elders is op het moment wordt er toch voor gekozen hem naar zijn vader en moeder te laten gaan. Dit zal nauwlettend gevolgd moeten worden.”
2.8.
Uit het door de Stichting in juli 2000 opgemaakte evaluatieverslag over de periode in de Hondsberg blijkt dat is onderzocht of opname in een pleeggezin tot de mogelijkheden behoorde. Zowel de Hondsberg als de voorziening voor Pleegzorg wijzen deze mogelijkheid van de hand vanwege de aanhoudende gedragsproblemen van [eiser]. Aanvullend psychiatrisch onderzoek naar die problemen blijft volgens het verslag nodig. Verder is gerapporteerd het advies van de Hondsberg dat [eiser] terecht komt in een kleinschalige residentiële setting, dat [eiser] met dat doel al geruime tijd met de hoogste urgentie op de wachtlijst staat en dat dit nog geen resultaat heeft opgeleverd. De positieve ontwikkeling van [eiser] heeft zich volgens het rapport voortgezet maar de Stichting toonde zich bezorgd over de sociaal emotionele ontwikkeling van [eiser]. Deze werd negatief beïnvloed door een moeizaam contact met zijn moeder. Tot slot is vermeld dat de vader van [eiser] weer op vrije voeten is gekomen en dat het contact tussen vader en zoon weer op gang is gebracht.
2.9.
In de periode 13 november 2000 tot 21 november 2002 heeft [eiser] thuis gewoond met zijn ouders. Door zijn vertrek uit de Hondsberg was een einde gekomen aan het onderwijs dat hij daar genoot. In januari 2001 is [eiser] geobserveerd door een orthopedagoog van de E.J. van Detschool, een school voor kinderen met gecompliceerde problematiek, bijvoorbeeld een kinderpsychiatrische stoornis gecombineerd met een ontwikkelingsstoornis. Deze heeft geadviseerd dat [eiser] door zijn gedragsproblemen een verstorend effect zou hebben op de kwetsbare populatie van de school en dat een ander type school, namelijk voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen, beter aansluit bij de behoeften en mogelijkheden van [eiser]. Tot 15 augustus 2001 is [eiser] niet naar school geweest. Vanaf die datum heeft hij De Kleine Prins bezocht, een school voor kinderen met een normaal IQ en gedragsproblemen.
2.10.
Ondanks herhaalde pogingen slaagde de gezinsvoogd er intussen niet in om een passend onderkomen voor [eiser] te vinden noch om ambulante hulpverlening te regelen. De Kleine Johannes, een kleinschalige residentiële instelling voor verstandelijk gehandicapte kinderen, heeft in afwachting van plaatsing intensieve dagelijkse thuisbegeleiding aangeboden. Dit is in december 2000 door personele problemen niet van de grond gekomen, zoals de bedoeling was. Uiteindelijk is de begeleiding pas in november 2001 gestart. Een van de begeleidsters was [naam]. Op haar verzoek is [eiser] onderzocht door een orthopedagoog, J. Aalbers. Zij heeft in een rapport van 14 mei 2002 geconcludeerd dat [eiser] performaal ruim boven het gemiddelde scoorde en verbaal flink beneden het gemiddelde, zodat sprake was van een disharmonisch intelligentieprofiel. De orthopedagoge kon geen gedegen school- en begeleidingsadvies geven en raadde verder diagnostisch onderzoek door De Kleine Johannes aan. Weeteling heeft in september 2002 een begeleidingsplan opgesteld. Over het verstandelijke functioneren van [eiser] merkte zij daarin op dat het de vraag was of hij nog een achterstand had en of hij door zijn complexe verleden en de zorgelijke thuissituatie andere (psychiatrische) stoornissen had. Om die reden heeft ook zij nader onderzoek door De Kleine Johannes aangeraden.
2.11.
Ondertussen verslechterde het psychiatrisch beeld van de moeder. Omdat de vader niet in staat bleek de opvoeding op zich te nemen, ging [eiser] achteruit, met als gevolg moeilijk handelbaar gedrag en veel schoolverzuim. De school heeft toen aangedrongen op uithuisplaatsing. Op 21 november 2002 heeft [eiser] na afgifte van een rechterlijke machtiging uithuisplaatsing zijn intrek genomen in De Kleine Johannes/locatie Gooioord. Hij heeft daar tot 28 november 2003 gewoond. De andere bewoners waren verstandelijk gehandicapte kinderen.
2.12.
Vanuit De Kleine Johannes is [eiser] aangemeld bij pedologisch instituut De Piramide voor diagnostiek en behandeling van klachten die lijken op aan autisme verwante contactproblemen. De Piramide heeft [eiser] geplaatst in een groep voor kinderen met een stoornis binnen het autistische spectrum, waarin zijn sociale-, spel- en ADL-vaardigheden werden gestimuleerd en werd gewerkt aan het herkennen van emoties en het vergroten van zijn weerbaarheid. Het niveau bleek te hoog gegrepen, waardoor [eiser] depressieve klachten ontwikkelde. Deze verdwenen als hij op een lager en vooral performaal niveau werd aangesproken. De conclusie van De Piramide, neergelegd in een brief aan de Stichting van 6 november 2003, luidde dat er geen sprake was van een stoornis in het autistische spectrum, dat hij een IQ had van 79 (verbaal 66 en performaal 100) en verder:

Beschrijvende conclusie
10 jarige zwakbegaafde jongen van Turkse afkomst, met een opvallend disharmonisch intelligentieprofiel ten nadele van de verbale factor, die opgroeide bij een chronisch schizofrene moeder. Er is sprake van een oppositionele opstandige gedragsstoornis die lijkt voort te vloeien uit een continue vooral verbale overvraging en daarnaast vermoedelijk een reactieve hechtingsstoornis op de zuigelingen leeftijd of vroege kinderleeftijd. (…)”
Geadviseerd wordt uithuisplaatsing binnen een orthopedagogische setting passend bij zijn niveau van functioneren, gecombineerd met plaatsing op een cluster 4 school.
2.13.
Van 28 november 2003 tot 1 november 2004 heeft [eiser] thuis gewoond. Aanvankelijk is [eiser] door de Stichting nog wel aangemeld voor de pleegzorg, maar die aanvraag is ingetrokken omdat er vanwege zijn leeftijd en problematiek geen pleeggezin te vinden was voor [eiser]. De Stichting heeft hem vervolgens aangemeld bij zeven instellingen, maar het bleek erg moeilijk een plek te vinden die aansloot bij zowel zijn sociaal-emotionele als zijn cognitieve ontwikkeling. In het najaar van 2004 ontstonden er ernstige relatieproblemen tussen de ouders van [eiser]. Het was daardoor niet langer verantwoord dat [eiser] thuis woonde, uithuisplaatsing was dus (weer) urgent.
2.14.
[eiser] heeft tot de zomer 2004 de school van De Piramide bezocht en in augustus 2004 is hij begonnen op de Van Detschool. Hij deed het in die periode goed op school.
2.15.
Met ingang van 1 november 2004 wordt [eiser], wederom met een rechterlijke machtiging, uithuisgeplaatst, deze keer in De Kleine Johannes/locatie Akerwateringstraat. Uit een verslag van een gesprek op 8 november 2004 blijkt dat medewerkers van De Kleine Johannes verdeeld waren over de vraag of hij in die instelling op zijn plek was, omdat zijn niveau hoger was dan dat van de overige bewoners. De conclusie luidde dat uithuisplaatsing wegens de onveilige thuissituatie urgent was, dat dit de meest geschikte beschikbare locatie was en dat naar andere mogelijkheden gekeken werd. Uit een door De Kleine Johannes/locatie Akerwateringstraat in juli 2005 opgemaakt verslag blijkt dat [eiser] verbleef in een groep met acht (ernstig) verstandelijk gehandicapte kinderen, sommigen met contactstoornissen en/of (ernstige) gedragsproblemen. Gerapporteerd wordt dat [eiser] grote stappen heeft gemaakt in zijn ontwikkeling, zowel op cognitief, communicatief als sociaal emotioneel vlak. Gezien zijn leeftijd (12), niveau en ontwikkelingsmogelijkheden was er een groot risico van onderstimulatie. [eiser] had op dat moment behoefte aan kinderen van zijn eigen niveau om zich aan op te trekken. Hij zou daarom gebaat zijn bij een kleine woongroep met kinderen van vergelijkbaar niveau (MLK) of in dezelfde ontwikkelingsfase. [eiser] heeft toen ook zelf aangegeven in een zo ‘normaal’ mogelijke groep te willen wonen, zonder kinderen met ernstige gedragsproblemen.
2.16.
Op 25 september 2005 is op verzoek van de Stichting door W. Jacobs, orthopedagoog, en G.J. Nijhof, GZ-psycholoog, onderzoek gedaan naar de intelligentie van [eiser], omdat de vorige meting inmiddels twee jaar oud was en het voor een volgende plaatsing “noodzakelijk [is] dat zijn niveau duidelijk is, om zijn woonomgeving goed bij zijn niveau te laten aansluiten.” De uitkomst van dit onderzoek was dat hij een IQ had van 108 (verbaal 98 en performaal 118), wat duidde op een gemiddelde intelligentie met een disharmonisch profiel. Het significante verschil ten opzichte van de meting door De Piramide in november 2003 wordt verklaard door zijn coöperatieve en gemotiveerde houding en door een behoorlijke toename van zijn woordenschat. Verder wordt erop gewezen dat hij zich sociaal emotioneel positief heeft ontwikkeld. In dit verband wordt opgemerkt dat hij in de tijd dat hij in de De Kleine Johannes/locatie Akerwateringstraat heeft gewoond niet agressief is geweest, dat het feit dat hij zich niet hoeft te bewijzen ten opzichte van de andere kinderen in de groep hem rust heeft gegeven, dat zijn zelfvertrouwen is toegenomen en dat hij minder faalangstig is geworden.
2.17.
Op 14 september 2005 heeft de Stichting verzocht om verlenging van de uithuisplaatsing. De ouders van [eiser] hebben zich daartegen verzet onder verwijzing naar zijn positieve ontwikkeling. Ter zitting van de kinderrechter op 19 oktober 2005 heeft de Stichting beaamd dat gelet op de stijging van het niveau van [eiser] De Kleine Johannes/locatie Akerwateringstraat niet langer een passende plek was voor hem. De kinderrechter heeft geoordeeld dat een terugkeer naar huis nog niet mogelijk was, dat De Kleine Johannes niet langer de meest geschikte instelling was, dat de Stichting de mogelijkheid moest krijgen om zo spoedig mogelijk een plek te vinden die paste bij zijn huidige problematiek en dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing daartoe met drie maanden werd verlengd.
2.18.
Op 28 november 2005 hebben de in 2.16 genoemde deskundigen onderzoek gedaan naar de sociaal emotionele ontwikkeling van [eiser], dan twaalf jaar oud. Hun bevinding was dat hij sociaal emotioneel voor een deel nog in de identificatiefase (drie tot zeven jaar) functioneerde maar dat ook sprake was van realiteitsbewustwording (zeven tot twaalf jaar). Het advies luidde:
“Gezien zijn niveau (IQ 108) en nog te verwachten ontwikkelingsmogelijkheden, is voor de nabije toekomst een andere woonsituatie wenselijk. [eiser] heeft in de afgelopen periode laten zien dat hij grote vorderingen heeft gemaakt in zijn cognitieve vaardigheden. Hij woont in een groep kinderen die onder zijn niveau functioneren. Dit betekent dat [eiser] niet op zijn tenen hoefde te lopen en zich kon ontwikkelen. Ook op sociaal emotioneel gebied heeft hij zich daardoor kunnen ontwikkelen (minder impulsie, op het gebied van agressieregulatie heeft hij een grote vooruitgang gemaakt). Op sociaal emotioneel gebied is hij nog heel kwetsbaar. [eiser] is toe aan een omgeving met kinderen van zijn niveau zowel op cognitief en sociaal emotioneel gebied. Er is nu gevaar van onderstimulatie aanwezig omdat hij door zijn medebewoners niet genoeg uitgedaagd wordt op cognitief en sociaal emotioneel gebied. De toekomstige woonomgeving moet wel een veilige omgeving zijn waar hij niet op zijn tenen hoeft te lopen.”
2.19.
Op 10 januari 2006 heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing met zes maanden verlengd. Op dat moment had de Stichting nog geen geschikte nieuwe leefomgeving voor [eiser] gevonden, terwijl een terugkeer naar huis (nog) niet mogelijk was. In april 2006 wordt [eiser] door de Stichting op de wachtlijst gezet voor een groot pleeggezin. In mei 2006 wordt hij aangemeld bij de pleegzorg. Op 18 oktober 2006 is er een volgende zitting bij de kinderrechter. De Stichting heeft daar aangevoerd dat, hoewel dit niet langer de juiste plek is voor [eiser], de uithuisplaatsing bij De Kleine Johannes moet worden voortgezet, omdat nog geen geschikt pleeggezin is gevonden en terugkeer naar huis nog niet mogelijk is. De kinderrechter heeft overwogen dat de Stichting alles in het werk moet stellen om een geschikte plek te vinden, dat terugkeer naar huis geen optie is en dat de gevraagde verlenging bij De Kleine Johannes wordt verleend.
2.20.
Op 21 november 2006 heeft een overleg over [eiser] plaatsgevonden, waarbij afgevaardigden van Bureau Jeugdzorg, Spirit Pleegzorg, WSG pleegzorg en De Kleine Johannes aanwezig waren. Daar zijn de op dat moment bekende mogelijkheden voor een volgende huisvesting van [eiser] besproken. Een van de mogelijkheden is een nog te vormen groep voor langdurig verblijf in de Pijler in Purmerend. Aanvankelijk leek er in die groep geen plaats meer vrij te zijn voor [eiser] maar daarin kwam verandering, zodat hij op 17 februari 2007 naar die instelling is verhuisd.
2.21.
In 2007 ging [eiser] naar school op OPDC De Pont, een schakelschool voor kinderen met leer- en gedragsproblemen. Vanaf september 2008 heeft hij VMBO-T onderwijs gevolgd op de Apollo school in Amsterdam, een school voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. [eiser] heeft uiteindelijk tot 14 januari 2009 in de Pijler verbleven. Vanaf eind 2008 is toegewerkt naar overdracht van [eiser] aan Bureau Jeugdzorg.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank
- voor recht verklaart dat de Stichting tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens [eiser],
- de Stichting veroordeelt in de als gevolg daarvan door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat,
- de Stichting veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] stelt dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij de zorgplicht en verplichtingen uit de Wet op de Jeugdzorg heeft geschonden, althans heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.3.
De Stichting heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De rode draad in het betoog van [eiser] is dat de handelwijze van de Stichting ertoe heeft geleid dat hij van de twaalf jaar die hij onder de hoede van de Stichting heeft gestaan, tien jaar heeft doorgebracht in instellingen voor verstandelijk gehandicapten terwijl hij zelf niet verstandelijk gehandicapt was met als resultaat dat hij structureel ondergestimuleerd is geweest.
Bevindingen AMC
4.2.
[eiser] stelt dat de Stichting onvoldoende heeft gedaan met de uitkomsten van het onderzoek in het AMC. Daaruit bleek namelijk dat [eiser] een angstig en getraumatiseerd kind was en dit had volgens [eiser] voor de Stichting aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek, althans behandeling voor de verwerking van het (mogelijke) trauma. De rechtbank volgt [eiser] niet in deze stelling. Uit het onderzoek in het AMC (zie 2.3) kwam inderdaad naar voren dat [eiser] bij opname leed aan ernstige angsten en forse gedragsproblematiek samenhangend met een onveilige opvoedingssituatie door het wonen bij zijn ernstig psychotische en geïsoleerde moeder. Tijdens de opname in het AMC zijn de angsten verdwenen en de gedragsproblemen sterk verminderd. Uit de door het AMC geformuleerde aandachtspunten voor de verdere hulpverlening blijkt niet dat een specifieke behandeling van de verwerking van de gebeurtenissen die [eiser] had moeten doorstaan, geïndiceerd was. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd ook niet kunnen aangeven waaruit die behandeling naar zijn mening had moeten bestaan. De stelling dat de Stichting tekort is geschoten door deze behandeling niet te organiseren wordt dan ook verworpen.
4.3.
[eiser] heeft verder gesteld dat de Stichting er niet voor heeft zorg gedragen dat het door het AMC aanbevolen heronderzoek naar de meest geschikte woon- en behandelsituatie heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt miskend dat [eiser] kort na de start van zijn verblijf in de instelling Prinsenstichting/Kadijkerkoog is onderzocht door de orthopedagoog Van Assema, die daarvan op 26 februari 1998 verslag heeft uitgebracht. Vervolgens is [eiser] in eind mei/begin juni nogmaals onderzocht door deze orthopedagoog. Beide onderzoeken betroffen met name de vraag welk type instelling het best zou aansluiten op de behoeften en ontwikkelmogelijkheden van [eiser]. De stelling dat het door het AMC aanbevolen heronderzoek niet heeft plaatsgevonden, wordt dan ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag verworpen.
4.4.
Voor zover [eiser] aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd dat hij volgens het AMC niet zwakzinnig was, wordt ook dit betoog verworpen. Uit het rapport van het AMC blijkt eenduidig dat [eiser] destijds, hoewel hij tijdens zijn verblijf in het AMC duidelijk een positieve ontwikkeling doormaakte, op zwakzinnig niveau presteerde en dat sprake was van matige/lichte zwakzinnigheid.
4.5.
In verschillende onderdelen van het betoog van [eiser] wordt gesteld dat ten onrechte op grond van IQ-metingen is aangenomen dat [eiser] (aanvankelijk) op zwakzinnig niveau presteerde. Hij heeft daartoe verwezen naar een rapport van
dr. E. Vervaert van 12 augustus 2013. De rechtbank volgt [eiser] niet in dit betoog. Uit hetgeen de Stichting onweersproken naar voren heeft gebracht volgt dat dr. Vervaert alleen staat in het door hem verkondigde standpunt. IQ-metingen worden breed geaccepteerd in de psychologische wetenschap en dus ook door de deskundigen die [eiser] in de loop der jaren hebben onderzocht. Daar komt bij dat [eiser] zich zelf ook op de resultaten van die metingen beroept vanaf het moment dat die uitwijzen dat hij presteert met een gemiddeld IQ. De rechtbank begrijpt dat aan de stelling van [eiser] verder ten grondslag ligt dat uit het feit dat hij een gemiddeld IQ blijkt te hebben, moet worden afgeleid dat hij in de eerste fases van zijn ontwikkeling ten onrechte als geestelijk gehandicapt is aangemerkt. Deze gedachtegang miskent dat het cognitieve niveau waarop [eiser] presteerde zich in de loop der jaren sterk heeft ontwikkeld. De metingen in de periode 1997 - 2005 wezen consequent uit dat [eiser] op zwakzinnig niveau presteerde. Pas in september 2005 (zie 2.16) bleek [eiser] voor het eerst te presteren met een gemiddelde intelligentie.
Prinsenstichting/Kadijkerkoog
4.6.
Aangevoerd is dat de Stichting het advies van de instelling Prinsenstichting/Kadijkerkoog van 26 februari 1998 om [eiser] te plaatsen in een centrum of school voor niet gehandicapte kinderen niet heeft opgevolgd en dat hij in plaats daarvan nog ruim een half jaar tussen geestelijk gehandicapten in Kadijkerkoog heeft verbleven. Van een tekortkoming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ook in het advies van 26 februari 1998 wordt ervan uitgegaan dat [eiser] op dat moment presteerde op zwakzinnig niveau. Vanwege zijn geschatte leercapaciteit en vanwege de afwezigheid van andere obstakels heeft Van Assema het advies gegeven om hem in een groep niet verstandelijk gehandicpate kinderen te plaatsen. Daar staat tegenover dat uit de rapportages van zowel de orthopedagoge Aarts (zie 2.2) als uit de bevindingen van het AMC blijkt dat 1-op-1 begeleiding van [eiser] nodig is. In het rapport van 26 februari 1998 wordt niet gemotiveerd aangegeven waarom een dergelijke intensieve begeleiding volgens de orthopedagoog Assema kort na zijn vertrek uit het AMC niet (meer) nodig was. De redenering van de orthopedagoog valt ook niet na te lezen, nu de pagina van het rapport met de onderbouwing van dit advies ontbreekt. Daar komt bij dat dezelfde orthopedagoog ongeveer drie maanden later tot de conclusie is gekomen dat plaatsing op een groep toch niet geschikt is vanwege het ‘negatieve externaliserende gedrag’ dat de kop weer heeft opgestoken en de competitie die hij zal moeten leveren om de aandacht van de begeleiders te krijgen. Hieruit blijkt dus dat dezelfde deskundige inmiddels ook van mening was dat plaatsing op een groep met al dan niet verstandelijk gehandicapte kinderen niet raadzaam was. Dat de Stichting het advies van 28 februari 1998 niet heeft opgevolgd is onder deze omstandigheden niet aan te merken als een tekortkoming.
4.7.
Ook de stelling dat [eiser] gedurende zijn verblijf in Kadijkerkoog heeft verbleven tussen geestelijk gehandicapte kinderen met een lager niveau het zijne, wordt bij gebrek aan feitelijke grondslag verworpen. Zowel uit het rapport van het AMC als uit de beide rapporten die in Kadijkerkoog zijn opgemaakt blijkt immers dat [eiser] presteert op matig/licht zwakzinnig niveau. Nu vast staat dat de Prinsenstichting/Kadijkerkoog als doelgroep heeft kinderen met een verstandelijke beperking en [eiser] destijds als zodanig werd gekwalificeerd, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] in die periode heeft verbleven tussen kinderen van significant lager niveau. Van enig aan de Stichting te maken verwijt is dan ok niet gebleken.
4.8.
In de rapporten van 26 februari en 3 juni 1998 van de Prinsenstichting/Kadijkerkoog is geadviseerd dat [eiser] wordt opgenomen in een gespecialiseerd pleeggezin, althans ‘een vorm van gezinsverpleging’. De Stichting heeft tegen de stelling van [eiser] dat dit advies niet is opgevolgd terecht ingebracht dat weliswaar is geadviseerd tot opname in een pleeggezin, maar dat tevens is geconcludeerd dat eerst moest worden onderzocht of [eiser] leed aan een psychiatrische stoornis (zie onder 2.6, eerste gedachtestreepje van het citaat). Dit betekent dat de keuze van de Stichting om [eiser] met het oog op onder meer dit nadere onderzoek te plaatsen in het observatie- en behandelcentrum de Hondsberg in lijn lag met dit advies. Van een tekortkoming is dus ook in dit opzicht niet gebleken.
4.9.
De stelling van [eiser] dat in de Prinsenstichting/Kadijkerkoog te weinig aandacht is besteed aan de stimulering van zijn taalontwikkeling is onvoldoende onderbouwd. Uit de rapporten van 26 februari en 3 juni 1998 blijkt dat uitdrukkelijk is onderkend dat [eiser] leermogelijkheden heeft en dat hij in dit opzicht behoefte heeft aan een stimulerende omgeving. Verder blijkt uit die rapporten dat zijn taalproductie in de verslagperiode sterk toenam. Dit duidt erop dat niet alleen is onderkend dat [eiser] duidelijk potentie had in dit opzicht maar ook dat hij goed is begeleid in de ontwikkeling van zijn mogelijkheden met als resultaat een sterke ontwikkeling in zijn taalproductie. Dat de groei van dit onderdeel van zijn vermogens onvoldoende zou zijn gestimuleerd is dan ook niet komen vast te staan, laat staan dat de Stichting in dit opzicht een verwijt valt te maken.
Hondsberg
4.10.
Volgens [eiser] is hij ook in de periode in de Hondsberg verbleef onvoldoende gestimuleerd in zijn cognitieve (taal)ontwikkeling. Uit het rapport van 3 mei 2001 blijkt dat hij gedurende zijn verblijf in de Hondsberg logopedische behandeling heeft gehad, dat hij gedurende zijn verblijf in zijn spraak en taal is gegroeid, dat zijn woordenschat aanzienlijk groter is geworden, dat hij makkelijk nieuwe woorden leert en dat nieuwe woorden ook goed beklijven. De ontwikkeling bleef nog moeilijk maar verliep volgens het rapport wel gestaag. Geadviseerd werd om de logopedische behandeling voort te zetten. Gelet hierop valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] ondergestimuleerd is geweest in deze periode.
Eerste verblijf thuis
4.11.
Van 13 november 2000 tot 21 november 2002 heeft [eiser] thuis verbleven. Vanaf 15 augustus 2001 is [eiser] naar school gegaan op de Kleine Prins, een school voor kinderen met een normaal IQ en met gedragsproblemen. [eiser] stelt dat de Stichting tekort is geschoten doordat zij heeft nagelaten ervoor te zorgen dat hij dircet na zijn vertrek uit de Hondsberg naar een andere school kon, met als resultaat dat hij bijna driekwart schooljaar heeft gemist.
4.12.
Uit de rapportage van de Hondsberg blijkt dat [eiser] bij zijn vertrek daar cognitief functioneerde op licht verstandelijk gehandicapt niveau en didactisch op ZML-niveau (zeer moeilijk lerend, rb). Tevens blijkt echter dat in de periode in deze instelling sprake is geweest van een stagnatie in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Door de Stichting is onweersproken aangevoerd dat de gezinsvoogd tevergeefs op zoek is gegaan naar een ZML-school waar [eiser] terecht kon. Nadat eerst een aantal andere scholen was benaderd, zonder succes, is [eiser] in januari 2001 geobserveerd op de E.J. van Detschool, ook een ZML-school. Uit het verslag van deze observatie blijkt dat “de externaliserende gedragsproblemen primair zijn in de schoolsituatie” en dat als gevolg daarvan andere kinderen in de groep beschermd moeten worden. Omdat verder zijn werkhouding zwak is, hij veel aandacht vraagt, kortdurend werkt en kritiek uit op anderen, wordt geconcludeerd dat hij (en de overige kinderen) niet gebaat zijn bij een plaatsing op de Van Detschool. Geadviseerd wordt een plaatsing op de De Kleine Prins, een school voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK).
4.13.
Het is weliswaar zonder meer onwenselijk geweest dat [eiser] in de periode 13 november 2000 tot 15 augustus 2001 geen onderwijs heeft genoten, maar uit hetgeen door partijen is aangevoerd kan niet worden afgeleid dat dit het gevolg is geweest van nalatigheid van de Stichting. De gezinsvoogd heeft eerst getracht om [eiser], conform het advies van de Hondsberg, aan te melden op een ZML-school. Dat is ondanks verschillende pogingen niet gelukt. [eiser] heeft niet gesteld dat de Stichting in dit opzicht mogelijkheden onbenut heeft gelaten. Verder blijkt uit het rapport van de Van Detschool dat een ZML-school toch niet de beste optie was voor [eiser]. Dit hing vooral samen met zijn gedragsproblemen en dus niet zozeer met zijn cognitieve mogelijkheden. [eiser] heeft tegen de bevindingen van de Van Detschool niets ingebracht, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Niet in geschil is voorts dat de bevindingen van de Van Detschool voor de gezinsvoogd aanleiding zijn geweest om [eiser] aan te melden bij De Kleine Prins. Dat er andere passende scholen waren waar [eiser] eerder terecht had gekund is gesteld noch gebleken. Door de Stichting is verder onweersproken gesteld dat vele andere pogingen zijn ondernomen om [eiser] geplaatst te krijgen op een passende instelling, maar dat door plaatsgebrek en de complexe en zware problematiek van [eiser] geen oplossing is gevonden. Ook dit is niet gemotiveerd betwist door [eiser]. Al met al moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat het feit dat [eiser] gedurende negen maanden geen onderwijs heeft genoten, het gevolg is geweest van een tekortkoming van de Stichting.
De Kleine Johannes/Gooioord
4.14.
[eiser] stelt dat de Stichting er ten onrechte voor heeft gekozen om hem te plaatsen in De Kleine Johannes, omdat zijn verstandelijke vermogens op het moment van plaatsing hoger lagen dan die van de gemiddelde bewoner daar. Het resultaat van zijn plaatsing in De Kleine Johannes was dat hij, met een normaal IQ, verbleef tussen geestelijk gehandicapte kinderen, wat zijn ontwikkeling niet ten goede kwam.
4.15.
Uit de rapportage van de Hondsberg is naar voren gekomen dat [eiser] wegens aanhoudende gedragsproblemen niet in aanmerking kwam voor een pleeggezin, dat psychiatrisch onderzoek naar die problemen nodig blijft en dat een kleinschalige residentiële setting de aangewezen volgende plaats is voor [eiser]. Niet in geschil is dat De Kleine Johannes een kleinschalige residentiële setting is als door de Hondsberg bedoeld. De Stichting heeft toegelicht dat de keuze voor deze instelling een compromis was, de beste mogelijkheid voor [eiser] gelet op zijn complexe problematiek enerzijds en de beschikbaarheid anderzijds. Het is niet gebleken dat de Stichting daarbij uit het oog heeft verloren dat [eiser] in cognitief/didactisch opzicht vooruit was op de andere kinderen in De Kleine Johannes. Daarbij dient te worden bedacht dat uit het advies van de Hondsberg volgt dat hij bij zijn vertrek daar nog op zwakzinnig niveau presteerde, wat wordt bevestigd door de eerstvolgende meting door De Piramide (zie 2.12). Vast staat wel dat [eiser] zich in cogintief opzicht goed bleef ontwikkelen. Uit het advies van de Hondsberg blijkt echter ook dat vooral de sociaal-emotionele ontwikkeling van [eiser] in die fase (grote) zorgen baarde. Enerzijds had hij de neiging door te schieten in grensoverschrijdend hectisch gedrag, anderzijds was er een reële mogelijkheid tot depressiviteit. Dit is de reden geweest voor de Stichting om in navolging van het advies van de Hondsberg aan te sturen op plaatsing in een prikkelarme omgeving waarin hij intensieve begeleiding kon krijgen, zoals De Kleine Johannes. Bedacht dient te worden dat hij intussen nog naar school ging op De Kleine Prins, zoals gezegd een ZMOK-school voor kinderen met een normaal IQ. [eiser] heeft zich in zijn stellingname geheel geconcentreerd op zijn cognitieve vaardigheden en groeimogelijkheden. Door aldus zijn sociaal-emotionele ontwikkeling buiten beeld te laten ontstaat een onvolledig beeld. De Stichting heeft dit aspect wel bij haar afweging betrokken, waartoe zij blijkens het advies van de Hondsberg ook gehouden was. Met inachtneming van alle relevante omstandigheden heeft de Stichting vervolgens in redelijkheid kunnen besluiten tot plaatsing in De Kleine Johannes. Uit hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht kan het tegendeel niet worden afgeleid.
4.16.
De omstandigheid dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg in reactie op een klacht van [eiser] heeft meegedeeld dat naar huidige inzichten iemand met de intelligentie van [eiser] niet in een instelling voor geestelijk gehandicapten zou worden geplaatst, brengt in het voorgaande geen verandering. Allereerst geldt dat de Inspectie uitgaat van een IQ van meer dan 100, een niveau dat [eiser] ten tijde van de plaatsing op de Kleine Johannes/Gooioord nog niet had bereikt. De laatste IQ-meting op dat moment was die in de Hondsberg, namelijk 79, een zwakbegaafd niveau. Uit de brief van de Inspectie van 13 januari 2014 blijkt verder dat sprake is van voortschrijdende ontwikkelingen in de begeleiding van kinderen met een disharmonisch intelligentieprofiel, zoals [eiser]. Uit die brief blijkt echter ook dat er begrip is voor de complexe problematiek van [eiser], met name door de combinatie van een goed leervermogen met een disharmonisch intelligentieprofiel, (sterk) achtergebleven sociaal-emotionele ontwikkeling, een mogelijke autistische stoornis en wachtlijstproblematiek. De Inspectie concludeert dan ook niet dat er sprake is van normschending. In die brief ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de Stichting naar de toenmalige maatstaven in redelijkheid niet tot plaatsing in De Kleine Johannes/Gooioord had kunnen besluiten.
4.17.
[eiser] heeft nog gesteld dat hij is geplaatst in een klas voor kinderen met een autistische stoornis, terwijl die stoornis bij hem was uitgesloten. Kennelijk doelt hij hiermee op zijn aanmelding bij De Piramide (zie 2.12). De stelling dat een autistische stoornis bij [eiser] toen al was uitgesloten vindt geen steun in de stukken. Uit het rapport van de Hondsberg blijkt immers dat met psychiatrische problematiek nog terdege rekening werd gehouden en uit de verwijzing door De Kleine Johannes naar De Piramide blijkt dat ook die instelling een autistische stoornis juist niet uitsloot.
De Kleine Johannes/Akerwateringstraat
4.18.
Van 28 november 2003 tot 1 november 2004 heeft [eiser] thuis gewoond. Vanwege ernstige relatieproblemen tussen zijn ouders kon hij daar niet meer blijven. De rechtbank heeft vanwege de onveilige situatie thuis een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven en met ingang van 1 november 2004 is [eiser] verhuisd naar De Kleine Johannes/Akerwateringstraat. In augustus 2004 is [eiser] begonnen op de Van Detschool. [eiser] heeft gesteld dat hij niet wederom op De Kleine Johannes had mogen worden geplaatst.
4.19.
Uit het gespreksverslag van De Kleine Johannes van 8 november 2004 (zie 2.15) blijkt al dat er op dat moment twijfel was over de geschiktheid van die locatie. Met name door de thuisondersteuning, [naam], is naar voren gebracht dat het niveauverschil met de overige bewoners te groot was. Uiteindelijk is besloten [eiser] in De Kleine Johannes op te nemen, omdat zijn veiligheid thuis in het geding was en dat dit de meest geschikte beschikbare plek was voor hem op dat moment. Hieruit volgt dat bij het besluit om [eiser] in De Kleine Johannes te plaatsen is betrokken dat hij in intelligentie het niveau van De Kleine Johannes inmiddels (bijna) was ontgroeid. Er was echter een crisissituatie ontstaan waarin snel een beslissing moest worden genomen. Nu niet in geschil is dat de Stichting alle relevante factoren in haar besluitvorming heeft betrokken en op grond daarvan een afweging heeft gemaakt, kan in zoverre niet worden geoordeeld dat haar een verwijt treft. Nu verder [eiser] niet concreet heeft gemaakt welke stappen de Stichting op dat moment had kunnen en moeten zetten om op de zeer korte termijn te voorzien in een passender vorm van huisvesting, wordt het standpunt dat in dit opzicht sprake zou zijn van nalatigheid van de Stichting verworpen.
4.20.
Voor zover [eiser] ook in het kader van zijn plaatsing op De Kleine Johannes in november 2004 heeft bedoeld te verwijzen naar de brief van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, wordt verwezen naar hetgeen daarover is overwogen in 4.16.
4.21.
Gaandeweg het verblijf van [eiser] in De Kleine Johannes/Akerwateringstraat bleef hij zich sterk ontwikkelen, zowel in cognitief als in sociaal-emotioneel opzicht. Dit blijkt uit de rapporten van 25 september 2005 (zie 2.16) en 28 november 2005 (zie 2.18). Zijn IQ had zich inmiddels ontwikkeld tot een gemiddeld niveau van 108. Verder blijkt dat hij sociaal-emotioneel ook vooruit is gegaan, wat wordt toegeschreven aan het feit dat hij zich in De Kleine Johannes ten opzichte van de andere kinderen niet hoeft te bewijzen, wat hem rust en ruimte voor groei heeft gegeven. De rechtbank ziet hierin een nadere bevestiging van het hiervoor gegeven oordeel dat de Stichting in redelijkheid ertoe kon besluiten om [eiser] in november 2004 in De Kleine Johannes te plaatsen.
4.22.
De deskundigen Jacobs en Nijhof, opstellers van de in 4.21 bedoelde rapporten, hebben geconcludeerd dat de ontwikkeling van [eiser] zodanig was dat een andere woonsituatie in de nabije toekomst wenselijk was. Dit oordeel is door de rechtbank in haar beschikking van 10 januari 2006 (zie 2.19) overgenomen. [eiser] heeft erop gewezen dat het vervolgens nog ruim een jaar heeft geduurd voordat hij De Kleine Johannes kon verlaten en gesteld dat de Stichting in die periode er niet in is geslaagd passende huisvesting voor hem te regelen.
4.23.
De Stichting heeft beaamd dat het verblijf van [eiser] in De Kleine Johannes te lang heeft geduurd. Alle betrokkenen, waaronder met name [eiser] zelf, zijn ouders, de kinderrechter, de geraadpleegde deskundigen en de gezinsvoogd van de Stichting, waren het erover eens dat [eiser] toe was aan een volgende stap. De Stichting heeft aangevoerd dat zij vele vruchteloze pogingen heeft ondernomen om een volgende geschikte plek voor [eiser] te vinden. Er is in eerste instantie vooral onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om [eiser] in een pleeggezin te plaatsen. Dit heeft de Stichting in de stukken onderbouwd en ter zitting nader toegelicht. Het is niet gelukt om voor [eiser] een pleeggezin te vinden, omdat hij gelet op zijn geschiedenis en complexe problematiek heel lastig te plaatsen was. [eiser] heeft deze stellingen van de Stichting niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. [eiser] heeft niet gesteld dat de Stichting mogelijkheden onbenut heeft gelaten om een plaats in een pleeggezin voor [eiser] te vinden. [eiser] heeft ter zitting aangegeven dat hij destijds graag in een pleeggezin was opgenomen, maar van zijn kant is geen concreet verweer gevoerd tegen de stelling dat alle mogelijkheden toen zijn onderzocht en dat er geen geschikte plaats voor hem in een pleeggezin was. Hoewel dit een onbevredigend resultaat is - daar waren alle betrokkenen het destijds al over eens - kan op grond van wat in deze procedure naar voren is gebracht niet worden geoordeeld dat de Stichting tekort is geschoten door geen plaats in een pleeggezin te regelen voor [eiser]. Het is aannemelijk dat de Stichting heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag om een plek voor [eiser] te vinden en dat deze inspanningen om redenen buiten haar invloedssfeer geen vruchten hebben afgeworpen. Anders dan [eiser] heeft betoogd, kan het de Stichting niet worden verweten dat er destijds geen plek voor [eiser] in een pleeggezin te vinden was.
4.24.
Op 21 november 2006 heeft vervolgens een overleg plaatsgevonden (zie 2.20) waarin alle opties voor [eiser] nogmaals op een rijtje zijn gezet. Daarbij waren alle betrokken hulpverlenende instanties aanwezig. De enige passende en mogelijk beschikbare instelling die daar aan de orde is geweest was De Pijler, waar een zogenoemde longstay groep werd gevormd. Op dat moment was die groep echter al vol. Uit het feit dat dit gesprek is georganiseerd en ook uit de verslaglegging daarvan blijkt dat het door alle betrokkenen, dus ook de Stichting, als zeer urgent werd ervaren dat [eiser] naar een passende woonomgeving kon verhuizen. Ook hier geldt dat [eiser] niet heeft gesteld dat de Stichting mogelijkheden onbenut heeft gelaten of zich anderszins onvoldoende heeft ingespannen om dit doel te bereiken. Het moet dan ook worden aangenomen dat de Stichting heeft gedaan wat binnen haar bereik lag om [eiser] in een passende instelling te plaatsen en dat zij zich geconfronteerd heeft gezien met een tekort aan plaatsen in instellingen die in beginsel geschikt waren voor [eiser]. Ook in dit verband moet bedacht worden dat het aantal passende instellingen beperkt was vanwege de specifieke problematiek en behoeften van [eiser]. Anders dan [eiser] heeft betoogd valt de Stichting ten aanzien van een mogelijk tekort aan dergelijke instellingen in Nederland geen verwijt te maken.
De Pijler
4.25.
[eiser] heeft gesteld dat ook de situatie in De Pijler niet aansloot bij zijn situatie en dat de Stichting in deze periode onvoldoende heeft gedaan om hem de zorg te geven die hij nodig had. Nu [eiser] heeft nagelaten te onderbouwen waarom De Pijler niet geschikt was voor hem en in welk opzicht de Stichting tijdens zijn verblijf in De Pijler tekort is geschoten in haar verplichtingen, wordt dit standpunt verworpen.
4.26.
[eiser] heeft een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat de Stichting tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens [eiser]. Dit impliceert dat ook van een schending van de verplichtingen die op grond van het IVRK op de Stichting rusten niet is gebleken.
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
4.28.
Partijen hebben gelet op de gronden van de beslissing geen belang bij aanpassing van het proces-verbaal van comparitie in de door hen bepleite zin, zodat de daartoe strekkende verzoeken worden afgewezen.
4.29.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Stichting, tot op heden begroot op (2 punten maal tarief € 452,- is) € 904,- aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Stichting, tot op heden begroot op
€ 904,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Fehmers en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014. [1]

Voetnoten

1.type: