4.4.1Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De aangifte Inkomstenbelasting 2003 (eerste gedachtenstreepje)
Allereerst staat ter beoordeling of het schip [naam 1] op het moment van de verkoop tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde.
Verdachte heeft dit ter terechtzitting betwist en, kort samengevat, het volgende verklaard. Nog voordat [bedrijf 1] is opgericht en de werf in Roemenië heeft overgenomen, heeft verdachte met de toenmalige eigenaar van de werf, [persoon 3] afgesproken dat een oud casco dat daar lag voor verdachtes rekening en risico afgebouwd zou worden. Verdachte heeft zelf alle kosten van de bouw van die boot, de [naam 1] genaamd, betaald. Toen de boot gereed was, heeft hij deze op zijn kosten ingevoerd in de Europese Unie. Later heeft verdachte de boot op zijn naam verkocht.
Noch uit de door de officier van justitie in haar requisitoir aangehaalde bewijsmiddelen, noch uit de overige stukken van het dossier of het verhandelde ter terechtzitting kan de rechtbank afleiden dat het schip op het moment van de verkoop aan [bedrijf 1] toebehoorde. De [naam 1] komt voor op een document betreffende de productieplanning 2000-2001 van [bedrijf 1] (D-237), maar dat is op zich niet in strijd met het door de verdachte geschetste scenario. Het schip staat op enig moment vermeld als “onderhanden werken” op een document van [bedrijf 2] (D-244), viel in 2002 onder de door [bedrijf 1] verzekerde jachten (D-241) en [bedrijf 1] wordt als “receiver” genoemd op een document (D-238, p. 6/6). Uit de inhoud van deze documenten kan evenwel niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de [naam 1] ten tijde van de verkoop tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde.
Daarentegen bevindt zich in het dossier een aantal documenten die het door verdachte geschetste scenario ondersteunen: een verkoopovereenkomst waarin verdachte als verkoper wordt vermeld (D-239); een vaarbewijs waarin verdachte als eigenaar van de [naam 1] wordt vermeld (D-240) en het eerder aangehaalde document waar [bedrijf 1] weliswaar als “receiver” wordt genoemd, maar waar bij staat “for [verdachte]” (D-238, p. 6/6).
Dit leidt er toe dat fiscaalrechtelijk niet vast is komen te staan dat de [naam 1] ten tijde van de verkoop in 2003 tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde. Met betrekking tot de verkoop van dit schip kan dus niet worden gezegd dat verdachte inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Het gevolg daarvan is dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij geen inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven bij zijn aangifte Inkomstenbelasting 2003, niet kan worden bewezen.
De aangifte Inkomstenbelasting 2006 (tweede gedachtenstreepje)
Verdachte wordt verweten dat hij een deelbetaling met betrekking tot de verkoop van het schip [naam 2] in contanten in ontvangst heeft genomen zonder dit bedrag op de aangifte Inkomstenbelasting 2006 op te geven als inkomsten uit aanmerkelijk belang.
Niet in geschil is dat het schip waarop deze deelbetaling ziet, tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde. Vervolgens dient te worden vastgesteld of verdachte een deel van de verkoopprijs, groot € 50.000,-, heeft ontvangen.
Dat verdachte dit bedrag zou krijgen, staat vermeld in een document genaamd “statement payments, [persoon 4]/ 051Y” (D-199). De rechtbank is van oordeel dat dit overzicht slechts kan worden geduid als een aanwijzing dat het de bedoeling was dat verdachte voornoemd bedrag in Wenen in contanten in ontvangst zou nemen. Uit het dossier, noch het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat deze betaling ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft ontkend dat hij het bedrag ooit heeft ontvangen.
Het gevolg daarvan is dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij geen inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven bij zijn aangifte Inkomstenbelasting 2006, niet kan worden bewezen.
De rechtbank acht niet bewezen wat onder feit 1 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.4.2Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
In de administratie van [bedrijf 1] is een factuur van [bedrijf 3] gericht aan [bedrijf 1] aangetroffen.Deze factuur heeft betrekking op de aankoop van keukenapparatuur ten behoeve van (de woning van) verdachte, in wiens woning de keukenapparatuur ook is geleverd.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [bedrijf 1] al klant was bij [bedrijf 3] toen hij voor privédoeleinden keukenmeubelen en –apparatuur bestelde. Hij heeft twee verschillende verklaringen gegeven voor het feit dat de factuur voor door hem in privé aangekochte apparatuur aan [bedrijf 1] is gericht. De eerste verklaring is dat het ‘is fout gegaan’ bij de tenaamstelling; de factuur had aan hem gericht moeten worden en niet aan de vennootschap. De tweede verklaring is dat hij ‘in hoogmoed’ bij [bedrijf 3] heeft gezegd dat het hem niet uitmaakte of zij de factuur aan hem richtte of aan [bedrijf 1]; hij zou toch degene zijn die de factuur feitelijk zou betalen. Indien de factuur op naam van [bedrijf 1] was gesteld – zoals het geval is – dan had deze in de rekening-courant tussen [bedrijf 1] en verdachte moeten worden opgenomen en dat is niet gebeurd, aldus verdachte.
De verklaringen van verdachte worden weersproken door de inhoud van het dossier en de verklaring die [persoon 1] heeft afgelegd. [persoon 1] heeft namelijk verklaard dat hij bij de aankoop van een keuken door verdachte en zijn echtgenote een eerste order op naam van verdachte heeft gemaakt en dat verdachte hem daarna heeft verzocht om de order te splitsen en alle keukenapparatuur op naam van [bedrijf 1] te zetten. Dat heeft [persoon 1] vervolgens gedaan.
In de orderbevestiging op naam van [bedrijf 1] (D-041) staat alle keukenapparatuur vermeld die ook in de oorspronkelijke order op naam van verdachte (D-036) is opgenomen. Dit gegeven strookt niet met de verklaring van verdachte dat het slechts ‘niet goed is gegaan’ met de tenaamstelling van de factuur en ondersteunt de verklaring van [persoon 1].
Kortom, de keukenapparatuur wordt in opdracht van verdachte onterecht gefactureerd aan [bedrijf 1] in plaats van aan verdachte. Verdachte heeft derhalve opzettelijk een valse factuur doen opstellen door [persoon 1].
Medeplegen vereist bewuste en nauwe samenwerking. Dit houdt in dat medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de delictuele gedraging. Dat bij [persoon 1] dit (voorwaardelijk) opzet aanwezig was, valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden, zodat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt. Dat overigens sprake was van het tenlastegelegde medeplegen is evenmin gebleken. Verdachte zal derhalve voor dit bestanddeel worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen, met uitzondering van het bestanddeel ‘medeplegen’.
4.4.3Voorts ten aanzien van feit 3
De eerste vraag die in dit verband beantwoord dient te worden is of de verweten gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie vindt vaststelling van daderschap van rechtspersonen plaats aan de hand van het criterium van de redelijke toerekening. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Per brief van 4 februari 2008 aan [bedrijf 1] heeft de Belastingdienst een boekencontrole aangekondigd en meegedeeld dat de volledige administratie van [bedrijf 1] over de jaren 2003 tot en met 2007 op 4 maart 2008 op het kantoor van de onderneming aanwezig diende te zijn.
Zoals overwogen met betrekking tot feit 2 is in de administratie van [bedrijf 1] een factuur van [bedrijf 3] gericht aan [bedrijf 1] aangetroffen, waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat deze vals is. [persoon 5] (hierna: [persoon 5]), office manager bij [bedrijf 1], heeft deze factuur in het kader van voornoemde boekencontrole aan ambtenaren van de Belastingdienst ter beschikking gesteld.Dit ter beschikking leggen van administratie van de rechtspersoon ten behoeve van een verzoek aan de rechtspersoon past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en is de rechtspersoon dienstig geweest in het door deze uitgeoefende bedrijf. Bovendien kon de rechtspersoon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard. Het ter beschikking stellen van de valse factuur aan de ambtenaren van de Belastingdienst kan op grond van het voorgaande aan [bedrijf 1] worden toegerekend.
De volgende vraag is of verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Verdachte was bestuurder en (indirect) aandeelhouder van [bedrijf 1] (zoals reeds in rubriek 4.1 is vermeld). Bovendien besliste hij ook feitelijk op welke wijze stukken werden geadministreerd en droeg hij binnen de rechtspersoon de volle verantwoordelijkheid voor de administratie.
Uit het overwogene ten aanzien van feit 2 volgt dat verdachte wist dat de valse factuur onderdeel uitmaakte van de administratie van [bedrijf 1], nu hij zelf deze factuur ten name van [bedrijf 1] had laten opmaken en deze factuur dus door zijn toedoen terecht was gekomen in die administratie. Ook wist hij van het boekenonderzoek af, aangezien de controleambtenaar van de Belastingdienst hierover meerdere malen contact heeft gehad met een medewerker op het kantoor van [bedrijf 1].Derhalve wist verdachte dat de administratie door [bedrijf 1] ter beschikking zou dienen te worden gesteld aan de Belastingdienst en tevens dat de valse factuur onderdeel van die administratie vormde. Het aldus ter beschikking stellen van de valse factuur aan de Belastingdienst strekte ertoe dat er te weinig belasting werd geheven bij [bedrijf 1]; de omzetbelasting over de keukenapparatuur is immers ten onrechte in vooraftrek gebracht en de winst van de vennootschap is dus te laag aangegeven.
Verdachte heeft niettemin in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggever aan [bedrijf 1] maatregelen ter voorkoming van het doen verstrekken van de valse factuur aan de Belastingdienst achterwege gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was. Hij heeft aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedraging zich voordeed.
Gelet op de bovenomschreven interne organisatie en taak en verantwoordelijkheden van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat ditzelfde voorwaardelijk opzet van verdachte aan [bedrijf 1] dient te worden toegerekend.
Het ten laste gelegde medeplegen is door de officier van justitie niet nader gemotiveerd en ook overigens niet uit de bewijsmiddelen te destilleren. Verdachte dient dan ook voor dat bestanddeel te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het onder feit 3 ten laste gelegde bewezen, met uitzondering van het bestanddeel ‘medeplegen’.
4.4.4Ten aanzien van de feiten 4 en 5
De curator [persoon 6] heeft op 29 juni 2009 een gesprek gehad met verdachte. Daarbij heeft verdachte mondeling toegezegd diverse stukken uit de administratie van [bedrijf 1] aan te leveren, waaronder de bankafschriften en verkoopfacturen vanaf 1 januari 2008.
Vervolgens heeft de curator vier brieven, gedateerd 10 augustus 2009, 26 augustus 2009, 17 september 2009en 28 september 2009, aan verdachte gestuurd inhoudende het (herhaalde) verzoek om een telefoonnummer op te geven waarop hij bereikbaar is, om contact met de curator op te nemen en om bepaalde stukken te overhandigen. In zijn eerste brief heeft de curator meegedeeld dat hij bij gebrek aan contact zijn werkzaamheden niet op correcte wijze kan uitvoeren. In zijn derde brief heeft de curator daar wederom op gewezen.
Op 19 oktober 2009 is verdachte op het kantoor van de curator geweest. De curator was tijdens dat bezoek niet aanwezig, dus heeft verdachte een aantal stukken uit de administratie aan een kantoormedewerkster overhandigd.De ingeleverde stukken bevatten niet de bankbescheiden, debiteurenlijst, jaarstukken 2008 en andere primaire bescheiden als in- en verkoopfacturen, waar de curator om gevraagd had. De ingeleverde administratie was voor de curator onvoldoende om de vermogenspositie van [bedrijf 1] vast te kunnen stellen. Daarom heeft hij op 22 oktober 2009 aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk door verdachte.
Op 27 november 2009 heeft een doorzoeking op het woonadres van verdachte, [adres, te plaats], plaatsgevonden. Daarbij is een grote hoeveelheid administratie van [bedrijf 1] in beslag genomen, te weten bankbescheiden Rabobankrekening 2008, verkoopfacturen 2008 en kopie inkoopfacturen 2008, zijnde bescheiden die de curator blijkens zijn verklaring reeds voor de doorzoeking bij verdachte had opgevraagd.
Op 27 november 2009 heeft verdachte verklaard: “Alles wat hij (
de rechtbank begrijpt: de curator) wilde, heeft hij gehad van mij. Wat hij graag wil hebben, zijn debiteurenoverzichten, maar die zijn er niet.” Op de vraag later in het verhoor of verdachte bekend was met de debiteuren ten tijde van het faillissement en of hij geld had geïncasseerd van debiteuren, antwoordde verdachte: “Neen, ik weet niet wie de debiteuren in het faillissement zijn en ik heb nog geen gelden van debiteuren geïncasseerd”.
Ter terechtzitting heeft verdachte wederom verklaard dat er geen lijst met openstaande debiteuren bestond. Verdachte gaf hiervoor als verklaring dat de bouw van een boot in fasen verliep en dat er telkens per termijn betaald moet zijn voordat er met een volgende fase van de afbouw van een schip werd voortgegaan, zodat pas als de opdrachtgever een termijn had betaald, de volgende fase van start ging.
Ter terechtzitting heeft verdachte tevens verklaard dat hij in oktober 2009 de volledige boekhouding op het kantoor van de curator heeft afgeleverd, dat hij heeft gevraagd of dat afdoende was en dat hij nooit heeft begrepen dat de curator nog andere documenten wenste te ontvangen. Verdachte heeft bovendien verklaard dat hij wel op de brieven van de curator heeft gereageerd en dat de curator stukken waar hij om vroeg niet nodig had.
Voorts ten aanzien van feit 4
Het niet voeren van de administratie (eerste gedachtenstreepje)
Onder het eerste gedachtenstreepje wordt verdachte verweten dat hij de administratie van [bedrijf 1] niet zodanig heeft gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] konden worden gekend. De ten laste gelegde periode betreft een periode die aanvangt per de datum van de faillietverklaring, te weten op 23 juni 2009. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot het voeren van een volledige en deugdelijke administratie na faillietverklaring niet meer tot de taak van de bestuurder – in casu: verdachte – behoort. De in artikel 2:10 BW genoemde plicht om een administratie te voeren, houdt immers op vanaf het faillissement van de rechtspersoon. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Het niet bewaren van de administratie (tweede gedachtenstreepje)
Met betrekking tot het onder het tweede gedachtenstreepje van het ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat blijkens de bewijsmiddelen uiteindelijk pas bij de huiszoeking in de privéwoning van verdachte de nog ontbrekende door de curator opgevraagde stukken werden aangetroffen, zij het met uitzondering van de door de curator opgevraagde debiteurenlijst.
De rechtbank acht de verklaringen van verdachte omtrent het ontbreken van een debiteurenlijst, zoals hierboven weergegeven, onvoldoende consistent en niet aannemelijk. Ook indien wordt uitgegaan van de door verdachte beschreven (doch niet met stukken onderbouwde) fasegewijze oplevering, facturering en betaling, ligt het immers voor de hand dat openstaande en betaalde rekeningen worden geadministreerd. Dit sluit dus – de noodzaak van – het bestaan van een debiteurenadministratie bij [bedrijf 1] bepaald niet uit. Voor zover verdachte heeft verklaard dat er na faillissement geen debiteurenlijst was omdat de onderneming geen debiteuren met openstaande rekeningen had, acht de rechtbank deze verklaring ongeloofwaardig. De administratie van [bedrijf 1] zou minst genomen een debiteurenlijst moeten bevatten, ook al zouden er geen openstaande rekeningen op staan.
De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat bij [bedrijf 1] een debiteurenadministratie gevoerd had dienen te worden, en dat deze
-of níet is gevoerd voorafgaand aan het faillissement zodat verdachte zich impliciet in de onmogelijkheid heeft gesteld deze te bewaren vanaf het faillissement,
-of wèl is gevoerd maar vervolgens niet is bewaard.
In beide gevallen heeft verdachte niet voldaan aan zijn verplichting als bestuurder tot het bewaren van de gehele administratie.
Het niet uitleveren van de administratie (derde gedachtenstreepje)
Uit de hierboven opgenomen feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte niet heeft voldaan aan herhaalde verzoeken van de curator in het faillissement om onderdelen van de administratie van [bedrijf 1] aan hem heeft uit te leveren, zoals onder het derde gedachtenstreepje ten laste is gelegd. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de curator aan verdachte tijdens de bespreking op 29 juni 2009 en wederom per brief van 28 september 2009 heeft verzocht om specifieke documenten uit de administratie. Op 19 oktober 2009 is weliswaar alsnog een deel uitgeleverd, maar niet alle gevraagde bescheiden. De ingeleverde stukken bevatten niet de bankbescheiden, debiteurenlijst, jaarstukken 2008 en andere primaire bescheiden zoals in- en verkoopfacturen, waar de curator om gevraagd had. De rechtbank constateert dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 27 november 2009 documenten in beslag zijn genomen waar de curator om had verzocht, zoals verkoopfacturen en rekeningafschriften die betrekking hadden op het jaar 2008. Verdachte heeft dus, ondanks diverse verzoeken van de curator daartoe, deze stukken niet aan de curator uitgeleverd, terwijl deze wel beschikbaar waren. Bovendien is, zoals hiervoor is overwogen, de opgevraagde debiteurenlijst niet verstrekt aan de curator. Het verweer dat verdachte alles aan de curator heeft gegeven wat de curator wilde hebben, wordt dan ook verworpen.
Het verweer dat de curator om stukken vroeg die hij niet nodig had, kan evenmin slagen. De rechtbank acht aannemelijk dat de door de curator gevraagde en niet ontvangen stukken essentieel waren voor het vaststellen van de vermogenspositie van [bedrijf 1] door de curator met het oog op een prudente afwikkeling van het faillissement, hetgeen verdachte moet hebben geweten dan wel had behoren te begrijpen.
Dat verdachte wel gereageerd zou hebben op de brieven van de curator blijkt – behalve uit de verklaring van verdachte – nergens uit en is bovendien in strijd met zijn eigen eerdere verklaring dat hij twee brieven van de curator niet heeft geopend. Het verweer dat het niet beschikbaar stellen van deze stukken niet opzettelijk is gebeurd, mist derhalve feitelijke grondslag en wordt reeds daarom verworpen.
De volgende vraag die in het kader van het ten laste gelegde moet worden beantwoord, is of verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon. De raadsman heeft ten verwere aangevoerd dat hiertoe geen oogmerk bestond bij verdachte. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het volgende is hiervoor redengevend.
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan artikel 341 Sr ontleende bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.
Dat het niet op vordering van de curator uitleveren van de bestaande administratie de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan, moge duidelijk zijn en moet worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid. Zonder de uit de administratie voortvloeiende informatie had de curator geen zicht op de baten en lasten van [bedrijf 1], kon hij niet vaststellen wat de vermogenspositie was van deze vennootschap, wie de debiteuren waren in het faillissement, of er onttrekkingen aan de boedel waren geweest, of er bevoordeling van specifieke crediteuren had plaatsgevonden en of er ten behoeve van de boedel nog gelden te verkrijgen waren.
De rechtbank leidt bovendien uit de bewijsmiddelen af dat verdachte in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] tijdens de hem verweten gedraging de voornoemde aanmerkelijke kans dat de schuldeisers door de gedraging zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden bewust heeft aanvaard. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Verdachte had weet van het faillissement en het tekort daarin. Verdachte heeft niettemin, zoals hiervoor is overwogen, niet zijn gehele administratie bewaard en ondanks herhaalde verzoeken van de curator niet voldaan aan zijn gehoudenheid stukken uit de administratie tevoorschijn te brengen en uit te leveren. De curator heeft verdachte er in zijn eerste brief al op gewezen dat hij zonder contact zijn werkzaamheden niet correct kon uitvoeren en heeft verdachte er in zijn derde brief bovendien mee geconfronteerd dat hij concrete informatie miste en dat dit tot schade kon leiden. Verdachte heeft dus moeten weten wat het belang hiervan was. Uit de bewijsmiddelen volgt echter dat verdachte hardnekkig is geweest in het niet geven van inlichtingen aan de curator, waarvoor hij bovendien redenen geeft die niet steekhoudend zijn. Dit klemt temeer nu aan de curator uiteindelijk op 19 oktober 2009 weliswaar informatie werd verstrekt, welke evenwel nog altijd onvolledig was, terwijl vervolgens tijdens de huiszoeking op het privéadres die informatie grotendeels wel werd gevonden. Dit duidt op het moedwillig en langdurig achterhouden van relevante informatie. Daar komt bij dat verdachte na faillissementsdatum de post, in het bijzonder brieven van de curator, niet openmaakte.
De curator heeft verklaard dat verdachte telefonisch niet te bereiken was, dat het telefoonnummer op enig moment buiten bedrijf blijkt te zijn, dat verdachte de naam van zijn boekhouder niet kon geven en dat verdachte een verkeerd telefoonnummer van zijn boekhouder heeft doorgegeven. Ook heeft verdachte geen melding gemaakt van het boekenonderzoek dat de Belastingdienst uitvoerde. De curator had het vermoeden dat er sprake was van onttrekkingen aan de boedel, maar kon dit niet aantonen bij gebrek aan administratie.
Daarnaast heeft [persoon 5] verklaard dat het reeds in de periode voor het faillissement voorkwam dat er geen geld was om betalingen te verrichten. In dat geval overlegde zij met verdachte hoe ze de diverse crediteuren een beetje konden betalen om één en ander te rekken.
Op basis van dit samenstel van omstandigheden en gedragingen en bij gebreke van contra-indicaties neemt de rechtbank aan dat hier geen sprake was van een incidentele slordigheid dan wel onkundigheid, maar dat verdachte in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] met zijn gedraging tenminste de aanmerkelijke kans op benadeling van schuldeisers bewust heeft aanvaard.
Daarmee is de ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk bewezen.
Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] niet voldaan aan zijn verplichting de gehele administratie van [bedrijf 1] te bewaren en aan de curator uit te leveren na daartoe strekkende verzoeken. Hierdoor was sprake van aanmerkelijke kans op nadeel voor de schuldeisers van de rechtspersoon. Verdachte heeft die kans bewust aanvaard. De onder feit 4 primair ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk dient daarom bewezen verklaard te worden.
Verdachte heeft als bestuurder zonder geldige reden geweigerd de vereiste inlichtingen te geven aan de curator, hetgeen leidt tot een bewezenverklaring van feit 5.
Voor zover ten aanzien van de feiten 4 en 5 het medeplegen daarvan ten laste is gelegd, overweegt de rechtbank dat de officier van justitie dit niet nader heeft gemotiveerd. Ook overigens valt uit de bewijsmiddelen niette destilleren dat deze feiten in vereniging zijn gepleegd. Dit brengt mee dat verdachte voor dit bestanddeel van de feiten 4 en 5 zal worden vrijgesproken.