ECLI:NL:RBAMS:2014:7916

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13/845058-09 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor fiscale fraude en veroordeling voor valse factuur en bedrieglijke bankbreuk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 november 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van fiscale fraude en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het niet opgeven van inkomsten uit aanmerkelijk belang in zijn aangiften Inkomstenbelasting 2003 en 2006. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat het schip [naam 1] op het moment van de verkoop tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap [bedrijf 1] behoorde, waardoor het verwijt van het niet opgeven van deze inkomsten niet kon worden bewezen. Evenzo kon niet worden vastgesteld dat de verdachte een deelbetaling van € 50.000,- had ontvangen, wat ook leidde tot vrijspraak voor het tweede feit van de tenlastelegging.

De rechtbank heeft echter de verdachte wel schuldig bevonden aan het opmaken van een valse factuur en het feitelijk leidinggeven aan het beschikbaar stellen van deze factuur aan de fiscus door de vennootschap. De verdachte had een factuur laten opmaken voor keukenapparatuur die in werkelijkheid voor zijn privéwoning was bestemd, maar op naam van de vennootschap was gezet. Dit werd als valsheid in geschrift aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als bestuurder van de vennootschap verantwoordelijk was voor de administratie en dat hij opzettelijk had gehandeld door deze valse factuur in de administratie op te nemen en ter beschikking te stellen aan de Belastingdienst.

Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan bedrieglijke bankbreuk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks herhaalde verzoeken van de curator, niet had voldaan aan zijn verplichtingen om de administratie van de failliete vennootschap te bewaren en te verstrekken. Dit leidde tot een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers, wat de rechtbank als een ernstig vergrijp beschouwde. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 180 uur.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845058-09 (Promis)
Datum uitspraak: 13 november 2014
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres, te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 oktober 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.S. Schnier en van wat verdachte en zijn raadsman mr. W.M. Blaauw naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Verdachte wordt, na tweemaal wijziging op de zitting, – kort gezegd – verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het
1. niet opgeven van inkomsten uit aanmerkelijk belang in zijn aangiften Inkomstenbelasting
2003 en 2006;
2. opmaken van een valse factuur;
3. feitelijk leidinggeven aan het opnemen van een valse factuur in de administratie van [bedrijf 1]
en het vervolgens beschikbaar stellen van die factuur aan de fiscus;
4. als bestuurder niet voldoen aan zijn verplichting deugdelijke administratie te voeren,
bewaren en beschikbaar te stellen na faillietverklaring van [bedrijf 1]
(primair) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, (subsidiair) idem,
met uitzondering van het bestanddeel ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de
schuldeisers;
5. als bestuurder/commissaris van [bedrijf 1] niet voldoen aan de inlichtingenplicht
jegens de curator.
2.2
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Vaststaande feiten
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
De onderneming [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) is opgericht op 12 juli 2002. Per 2 oktober 2003 is [bedrijf 2] (hierna [bedrijf 2]) enig aandeelhouder en per 17 oktober 2003 staan als bestuurders van [bedrijf 1] ingeschreven [bedrijf 2] en verdachte. De enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] sinds 14 mei 1991 is verdachte. [2]
[bedrijf 1] is failliet verklaard per 23 juni 2009. [3]
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1, 2, 3, 4 primair en 5 kunnen worden bewezen verklaard en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1, eerste gedachtenstreepje, heeft de officier van justitie gesteld dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het schip [naam 1] in 2003 tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde. De inkomsten uit de verkoop van dit schip, die verdachte in privé op zijn rekening ontving, had hij in zijn aangifte Inkomstenbelasting 2003 moeten vermelden als inkomsten uit aanmerkelijk belang, nu verdachte via zijn vennootschap [bedrijf 2] 100% aandeelhouder is van [bedrijf 1].
Ten aanzien van feit 1, tweede gedachtenstreepje, kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte in 2006 een bedrag van € 50.000,-, dat ziet op een deelbetaling van het schip [naam 2], contant heeft ontvangen. Dit bedrag is niet verantwoord in de boekhouding van [bedrijf 1] of de moedermaatschappij [bedrijf 2], noch in rekening-courant tussen [bedrijf 1] en verdachte verwerkt. Verdachte heeft bewust onjuist zijn aangifte Inkomstenbelasting 2006 ingevuld, aangezien hij voornoemde inkomsten niet heeft opgenomen als inkomsten uit aanmerkelijk belang.
Met betrekking tot de feiten 2 en 3 heeft de officier van justitie gewezen op de bij [bedrijf 3] in de administratie aangetroffen bescheiden die zien op de aankoop van een keuken door verdachte en de verklaring van [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), keukenadviseur bij [bedrijf 3]. Daaruit kan worden afgeleid dat verdachte de keukenverkoper expliciet heeft gevraagd een splitsing te maken in de order, een gedeelte op zijn eigen naam en een gedeelte op naam van het bedrijf [bedrijf 1]. Verdachte heeft verklaard dat hijzelf afnemer van de keuken was. De factuur op naam van [bedrijf 1] is dus vals opgemaakt.
Vervolgens is deze factuur in de administratie van [bedrijf 1] verwerkt en bij controle door de Belastingdienst door de administratief medewerkster aan de belastingambtenaren ter beschikking gesteld. Verdachte is hiervoor strafrechtelijk verantwoordelijk, omdat hij als feitelijk leidinggever van deze gedraging kan worden aan gemerkt.
Deze gedraging heeft plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon en verdachte had opzet op deze gedraging. Immers, hij wist dat het om een valse factuur ging en dat het boekenonderzoek plaats zou vinden.
Ten aanzien van feit 4 heeft de officier van justitie betoogd dat [bedrijf 1] per 23 juni 2009 failliet is verklaard, dat de curator op 22 oktober 2009 aangifte heeft gedaan van bedrieglijke bankbreuk en dat uit de brieven die door de curator aan verdachte zijn gestuurd blijkt dat, ondanks herhaalde verzoeken tot verstrekking van de administratie van [bedrijf 1], verdachte niet voldoende gevolg aan die verzoeken heeft gegeven. Dit heeft ertoe geleid dat het voor de curator niet mogelijk was om de vermogenspositie van [bedrijf 1] vast te kunnen stellen, noch wie de debiteuren in het faillissement waren en vast te stellen of sprake was van bevoordeling van specifieke crediteuren. Verdachte heeft verklaard dat hij wel aan alle verplichtingen heeft voldaan. Opvallend is daarom dat delen van de door de curator specifiek gevraagde administratie bij hem thuis zijn aangetroffen bij de doorzoeking van zijn woning in november 2009. Kortom, het staat vast dat verdachte, als bestuurder, niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een deugdelijke administratie.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte moedwillig een onvolledige administratie heeft verstrekt. Ook is van het boekenonderzoek in 2008/2009 bij de curator geen melding gemaakt. Daar komt bij dat de curator het vermoeden had dat sprake was van onttrekkingen aan de boedel. Gelet op de bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 3 heeft de officier van justitie betoogd dat verdachte belastingfraude pleegde en niet wilde dat de curator daar van op de hoogte raakte. De belastingfraude zag op onttrekkingen aan de vennootschap en onzakelijke transacties die er in de kern toe leidden dat de vennootschap verarmde waardoor schuldeisers worden benadeeld. Dit leidt tot de conclusie dat de primair ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk kan worden bewezen verklaard.
Ten aanzien van feit 5 heeft de officier van justitie verwezen naar hetgeen zij bij feit 4 heeft bepleit en benadrukt dat verdachte, ondanks herhaalde verzoeken van de curator daartoe, opzettelijk niet alle gevraagde stukken heeft verstrekt.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van het onder de feiten 1, 4 primair en subsidiair en 5 ten laste gelegde en daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1, eerste gedachtenstreepje, heeft de raadsman primair betoogd dat het schip [naam 1] nimmer tot de handelsvoorraad van [bedrijf 1] heeft behoord; verdachte heeft het casco van het schip in privé gekocht en betaald en ook privé de opdracht gegeven om het af te bouwen. Er is dus geen sprake van inkomsten uit aanmerkelijk belang en er is ook geen onjuiste informatie in de aangifte Inkomstenbelasting 2003 opgenomen. Verdachte heeft ten aanzien van feit 1, tweede gedachtenstreepje, verklaard dat hij de laatste betalingstermijn van € 50.000,- nooit heeft ontvangen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte nooit opzet op het onjuist of onvolledig invullen van de belastingaangiften heeft gehad. Immers, verdachte heeft zijn aangiften nooit zelf opgemaakt, maar dit door zijn boekhouder [persoon 2] laten doen.
Met betrekking tot feit 4 primair en subsidiair heeft de raadsman bepleit dat vanaf de datum waarop het faillissement is uitgesproken de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn faillissementsvermogen verliest en de curator wordt belast met het beheer en de vereffening daarvan. Dat betekent dat de onder het eerste gedachtenstreepje ten laste gelegde verplichting van het voeren van een administratie niet meer bestond.
Aan de onder het tweede gedachtenstreepje genoemde verplichting tot het bewaren van de administratie heeft verdachte ook voldaan. De gehele administratie is bij verdachte thuis aangetroffen tijdens de doorzoeking.
Ten aanzien van het onder het derde gedachtenstreepje genoemde niet afgeven van stukken aan de curator heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dit niet opzettelijk is gebeurd. Verdachte had niet begrepen dat de curator ook nog andere stukken nodig had dan die reeds door hem waren verstrekt.
Voorts heeft de raadsman ten aanzien van feit 4 primair betoogd dat geen sprake was van een oogmerk tot het bedrieglijk verkorten van de rechten van de schuldeisers.
Met betrekking tot feit 5 heeft de raadsman verwezen naar hetgeen hij bij feit 4 ten aanzien van het derde gedachtenstreepje heeft bepleit en benadrukt dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij alle benodigde stukken aan de curator had overhandigd. Hij heeft nimmer de opzet gehad om de curator te negeren.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voor feit 3 heeft hij voorts opgemerkt dat sprake is van een voortgezette handeling die voortvloeit uit het reeds onder feit 2 ten laste gelegde feit.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De aangifte Inkomstenbelasting 2003 (eerste gedachtenstreepje)
Allereerst staat ter beoordeling of het schip [naam 1] op het moment van de verkoop tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde.
Verdachte heeft dit ter terechtzitting betwist en, kort samengevat, het volgende verklaard. Nog voordat [bedrijf 1] is opgericht en de werf in Roemenië heeft overgenomen, heeft verdachte met de toenmalige eigenaar van de werf, [persoon 3] afgesproken dat een oud casco dat daar lag voor verdachtes rekening en risico afgebouwd zou worden. Verdachte heeft zelf alle kosten van de bouw van die boot, de [naam 1] genaamd, betaald. Toen de boot gereed was, heeft hij deze op zijn kosten ingevoerd in de Europese Unie. Later heeft verdachte de boot op zijn naam verkocht.
Noch uit de door de officier van justitie in haar requisitoir aangehaalde bewijsmiddelen, noch uit de overige stukken van het dossier of het verhandelde ter terechtzitting kan de rechtbank afleiden dat het schip op het moment van de verkoop aan [bedrijf 1] toebehoorde. De [naam 1] komt voor op een document betreffende de productieplanning 2000-2001 van [bedrijf 1] (D-237), maar dat is op zich niet in strijd met het door de verdachte geschetste scenario. Het schip staat op enig moment vermeld als “onderhanden werken” op een document van [bedrijf 2] (D-244), viel in 2002 onder de door [bedrijf 1] verzekerde jachten (D-241) en [bedrijf 1] wordt als “receiver” genoemd op een document (D-238, p. 6/6). Uit de inhoud van deze documenten kan evenwel niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de [naam 1] ten tijde van de verkoop tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde.
Daarentegen bevindt zich in het dossier een aantal documenten die het door verdachte geschetste scenario ondersteunen: een verkoopovereenkomst waarin verdachte als verkoper wordt vermeld (D-239); een vaarbewijs waarin verdachte als eigenaar van de [naam 1] wordt vermeld (D-240) en het eerder aangehaalde document waar [bedrijf 1] weliswaar als “receiver” wordt genoemd, maar waar bij staat “for [verdachte]” (D-238, p. 6/6).
Dit leidt er toe dat fiscaalrechtelijk niet vast is komen te staan dat de [naam 1] ten tijde van de verkoop in 2003 tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde. Met betrekking tot de verkoop van dit schip kan dus niet worden gezegd dat verdachte inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Het gevolg daarvan is dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij geen inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven bij zijn aangifte Inkomstenbelasting 2003, niet kan worden bewezen.
De aangifte Inkomstenbelasting 2006 (tweede gedachtenstreepje)
Verdachte wordt verweten dat hij een deelbetaling met betrekking tot de verkoop van het schip [naam 2] in contanten in ontvangst heeft genomen zonder dit bedrag op de aangifte Inkomstenbelasting 2006 op te geven als inkomsten uit aanmerkelijk belang.
Niet in geschil is dat het schip waarop deze deelbetaling ziet, tot het bedrijfsvermogen van [bedrijf 1] behoorde. Vervolgens dient te worden vastgesteld of verdachte een deel van de verkoopprijs, groot € 50.000,-, heeft ontvangen.
Dat verdachte dit bedrag zou krijgen, staat vermeld in een document genaamd “statement payments, [persoon 4]/ 051Y” (D-199). De rechtbank is van oordeel dat dit overzicht slechts kan worden geduid als een aanwijzing dat het de bedoeling was dat verdachte voornoemd bedrag in Wenen in contanten in ontvangst zou nemen. Uit het dossier, noch het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat deze betaling ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft ontkend dat hij het bedrag ooit heeft ontvangen.
Het gevolg daarvan is dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij geen inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven bij zijn aangifte Inkomstenbelasting 2006, niet kan worden bewezen.
Conclusie
De rechtbank acht niet bewezen wat onder feit 1 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.4.2
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
In de administratie van [bedrijf 1] is een factuur van [bedrijf 3] gericht aan [bedrijf 1] aangetroffen. [4] Deze factuur heeft betrekking op de aankoop van keukenapparatuur ten behoeve van (de woning van) verdachte, in wiens woning de keukenapparatuur ook is geleverd. [5]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [bedrijf 1] al klant was bij [bedrijf 3] toen hij voor privédoeleinden keukenmeubelen en –apparatuur bestelde. Hij heeft twee verschillende verklaringen gegeven voor het feit dat de factuur voor door hem in privé aangekochte apparatuur aan [bedrijf 1] is gericht. De eerste verklaring is dat het ‘is fout gegaan’ bij de tenaamstelling; de factuur had aan hem gericht moeten worden en niet aan de vennootschap. De tweede verklaring is dat hij ‘in hoogmoed’ bij [bedrijf 3] heeft gezegd dat het hem niet uitmaakte of zij de factuur aan hem richtte of aan [bedrijf 1]; hij zou toch degene zijn die de factuur feitelijk zou betalen. Indien de factuur op naam van [bedrijf 1] was gesteld – zoals het geval is – dan had deze in de rekening-courant tussen [bedrijf 1] en verdachte moeten worden opgenomen en dat is niet gebeurd, aldus verdachte.
De verklaringen van verdachte worden weersproken door de inhoud van het dossier en de verklaring die [persoon 1] heeft afgelegd. [persoon 1] heeft namelijk verklaard dat hij bij de aankoop van een keuken door verdachte en zijn echtgenote een eerste order op naam van verdachte heeft gemaakt en dat verdachte hem daarna heeft verzocht om de order te splitsen en alle keukenapparatuur op naam van [bedrijf 1] te zetten. Dat heeft [persoon 1] vervolgens gedaan. [6]
In de orderbevestiging op naam van [bedrijf 1] (D-041) staat alle keukenapparatuur vermeld die ook in de oorspronkelijke order op naam van verdachte (D-036) is opgenomen. Dit gegeven strookt niet met de verklaring van verdachte dat het slechts ‘niet goed is gegaan’ met de tenaamstelling van de factuur en ondersteunt de verklaring van [persoon 1].
Kortom, de keukenapparatuur wordt in opdracht van verdachte onterecht gefactureerd aan [bedrijf 1] in plaats van aan verdachte. Verdachte heeft derhalve opzettelijk een valse factuur doen opstellen door [persoon 1].
Medeplegen
Medeplegen vereist bewuste en nauwe samenwerking. Dit houdt in dat medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de delictuele gedraging. Dat bij [persoon 1] dit (voorwaardelijk) opzet aanwezig was, valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden, zodat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt. Dat overigens sprake was van het tenlastegelegde medeplegen is evenmin gebleken. Verdachte zal derhalve voor dit bestanddeel worden vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank acht het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen, met uitzondering van het bestanddeel ‘medeplegen’.
4.4.3
Voorts ten aanzien van feit 3
Feitelijk leidinggeven
De eerste vraag die in dit verband beantwoord dient te worden is of de verweten gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie vindt vaststelling van daderschap van rechtspersonen plaats aan de hand van het criterium van de redelijke toerekening. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Per brief van 4 februari 2008 aan [bedrijf 1] heeft de Belastingdienst een boekencontrole aangekondigd en meegedeeld dat de volledige administratie van [bedrijf 1] over de jaren 2003 tot en met 2007 op 4 maart 2008 op het kantoor van de onderneming aanwezig diende te zijn.
Zoals overwogen met betrekking tot feit 2 is in de administratie van [bedrijf 1] een factuur van [bedrijf 3] gericht aan [bedrijf 1] aangetroffen, waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat deze vals is. [persoon 5] (hierna: [persoon 5]), office manager bij [bedrijf 1], heeft deze factuur in het kader van voornoemde boekencontrole aan ambtenaren van de Belastingdienst ter beschikking gesteld. [7] Dit ter beschikking leggen van administratie van de rechtspersoon ten behoeve van een verzoek aan de rechtspersoon past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en is de rechtspersoon dienstig geweest in het door deze uitgeoefende bedrijf. Bovendien kon de rechtspersoon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard. Het ter beschikking stellen van de valse factuur aan de ambtenaren van de Belastingdienst kan op grond van het voorgaande aan [bedrijf 1] worden toegerekend.
De volgende vraag is of verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Verdachte was bestuurder en (indirect) aandeelhouder van [bedrijf 1] (zoals reeds in rubriek 4.1 is vermeld). Bovendien besliste hij ook feitelijk op welke wijze stukken werden geadministreerd en droeg hij binnen de rechtspersoon de volle verantwoordelijkheid voor de administratie. [8]
Uit het overwogene ten aanzien van feit 2 volgt dat verdachte wist dat de valse factuur onderdeel uitmaakte van de administratie van [bedrijf 1], nu hij zelf deze factuur ten name van [bedrijf 1] had laten opmaken en deze factuur dus door zijn toedoen terecht was gekomen in die administratie. Ook wist hij van het boekenonderzoek af, aangezien de controleambtenaar van de Belastingdienst hierover meerdere malen contact heeft gehad met een medewerker op het kantoor van [bedrijf 1]. [9] Derhalve wist verdachte dat de administratie door [bedrijf 1] ter beschikking zou dienen te worden gesteld aan de Belastingdienst en tevens dat de valse factuur onderdeel van die administratie vormde. Het aldus ter beschikking stellen van de valse factuur aan de Belastingdienst strekte ertoe dat er te weinig belasting werd geheven bij [bedrijf 1]; de omzetbelasting over de keukenapparatuur is immers ten onrechte in vooraftrek gebracht en de winst van de vennootschap is dus te laag aangegeven.
Verdachte heeft niettemin in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggever aan [bedrijf 1] maatregelen ter voorkoming van het doen verstrekken van de valse factuur aan de Belastingdienst achterwege gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was. Hij heeft aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedraging zich voordeed.
Gelet op de bovenomschreven interne organisatie en taak en verantwoordelijkheden van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat ditzelfde voorwaardelijk opzet van verdachte aan [bedrijf 1] dient te worden toegerekend.
Medeplegen
Het ten laste gelegde medeplegen is door de officier van justitie niet nader gemotiveerd en ook overigens niet uit de bewijsmiddelen te destilleren. Verdachte dient dan ook voor dat bestanddeel te worden vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank acht het onder feit 3 ten laste gelegde bewezen, met uitzondering van het bestanddeel ‘medeplegen’.
4.4.4
Ten aanzien van de feiten 4 en 5
De curator [persoon 6] heeft op 29 juni 2009 een gesprek gehad met verdachte. Daarbij heeft verdachte mondeling toegezegd diverse stukken uit de administratie van [bedrijf 1] aan te leveren, waaronder de bankafschriften en verkoopfacturen vanaf 1 januari 2008. [10]
Vervolgens heeft de curator vier brieven, gedateerd 10 augustus 2009 [11] , 26 augustus 2009 [12] , 17 september 2009 [13] en 28 september 2009 [14] , aan verdachte gestuurd inhoudende het (herhaalde) verzoek om een telefoonnummer op te geven waarop hij bereikbaar is, om contact met de curator op te nemen en om bepaalde stukken te overhandigen. In zijn eerste brief heeft de curator meegedeeld dat hij bij gebrek aan contact zijn werkzaamheden niet op correcte wijze kan uitvoeren. In zijn derde brief heeft de curator daar wederom op gewezen.
Op 19 oktober 2009 is verdachte op het kantoor van de curator geweest. De curator was tijdens dat bezoek niet aanwezig, dus heeft verdachte een aantal stukken uit de administratie aan een kantoormedewerkster overhandigd. [15] De ingeleverde stukken bevatten niet de bankbescheiden, debiteurenlijst, jaarstukken 2008 en andere primaire bescheiden als in- en verkoopfacturen, waar de curator om gevraagd had. De ingeleverde administratie was voor de curator onvoldoende om de vermogenspositie van [bedrijf 1] vast te kunnen stellen. Daarom heeft hij op 22 oktober 2009 aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk door verdachte. [16]
Op 27 november 2009 heeft een doorzoeking op het woonadres van verdachte, [adres, te plaats], plaatsgevonden. Daarbij is een grote hoeveelheid administratie van [bedrijf 1] in beslag genomen, te weten bankbescheiden Rabobankrekening 2008, verkoopfacturen 2008 en kopie inkoopfacturen 2008 [17] , zijnde bescheiden die de curator blijkens zijn verklaring reeds voor de doorzoeking bij verdachte had opgevraagd.
Op 27 november 2009 heeft verdachte verklaard: “Alles wat hij (
de rechtbank begrijpt: de curator) wilde, heeft hij gehad van mij. Wat hij graag wil hebben, zijn debiteurenoverzichten, maar die zijn er niet.” Op de vraag later in het verhoor of verdachte bekend was met de debiteuren ten tijde van het faillissement en of hij geld had geïncasseerd van debiteuren, antwoordde verdachte: “Neen, ik weet niet wie de debiteuren in het faillissement zijn en ik heb nog geen gelden van debiteuren geïncasseerd”.
Ter terechtzitting heeft verdachte wederom verklaard dat er geen lijst met openstaande debiteuren bestond. Verdachte gaf hiervoor als verklaring dat de bouw van een boot in fasen verliep en dat er telkens per termijn betaald moet zijn voordat er met een volgende fase van de afbouw van een schip werd voortgegaan, zodat pas als de opdrachtgever een termijn had betaald, de volgende fase van start ging. [18]
Ter terechtzitting heeft verdachte tevens verklaard dat hij in oktober 2009 de volledige boekhouding op het kantoor van de curator heeft afgeleverd, dat hij heeft gevraagd of dat afdoende was en dat hij nooit heeft begrepen dat de curator nog andere documenten wenste te ontvangen. Verdachte heeft bovendien verklaard dat hij wel op de brieven van de curator heeft gereageerd en dat de curator stukken waar hij om vroeg niet nodig had.
Voorts ten aanzien van feit 4
Het niet voeren van de administratie (eerste gedachtenstreepje)
Onder het eerste gedachtenstreepje wordt verdachte verweten dat hij de administratie van [bedrijf 1] niet zodanig heeft gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] konden worden gekend. De ten laste gelegde periode betreft een periode die aanvangt per de datum van de faillietverklaring, te weten op 23 juni 2009. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot het voeren van een volledige en deugdelijke administratie na faillietverklaring niet meer tot de taak van de bestuurder – in casu: verdachte – behoort. De in artikel 2:10 BW genoemde plicht om een administratie te voeren, houdt immers op vanaf het faillissement van de rechtspersoon. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Het niet bewaren van de administratie (tweede gedachtenstreepje)
Met betrekking tot het onder het tweede gedachtenstreepje van het ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat blijkens de bewijsmiddelen uiteindelijk pas bij de huiszoeking in de privéwoning van verdachte de nog ontbrekende door de curator opgevraagde stukken werden aangetroffen, zij het met uitzondering van de door de curator opgevraagde debiteurenlijst.
De rechtbank acht de verklaringen van verdachte omtrent het ontbreken van een debiteurenlijst, zoals hierboven weergegeven, onvoldoende consistent en niet aannemelijk. Ook indien wordt uitgegaan van de door verdachte beschreven (doch niet met stukken onderbouwde) fasegewijze oplevering, facturering en betaling, ligt het immers voor de hand dat openstaande en betaalde rekeningen worden geadministreerd. Dit sluit dus – de noodzaak van – het bestaan van een debiteurenadministratie bij [bedrijf 1] bepaald niet uit. Voor zover verdachte heeft verklaard dat er na faillissement geen debiteurenlijst was omdat de onderneming geen debiteuren met openstaande rekeningen had, acht de rechtbank deze verklaring ongeloofwaardig. De administratie van [bedrijf 1] zou minst genomen een debiteurenlijst moeten bevatten, ook al zouden er geen openstaande rekeningen op staan.
De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat bij [bedrijf 1] een debiteurenadministratie gevoerd had dienen te worden, en dat deze
-of níet is gevoerd voorafgaand aan het faillissement zodat verdachte zich impliciet in de onmogelijkheid heeft gesteld deze te bewaren vanaf het faillissement,
-of wèl is gevoerd maar vervolgens niet is bewaard.
In beide gevallen heeft verdachte niet voldaan aan zijn verplichting als bestuurder tot het bewaren van de gehele administratie.
Het niet uitleveren van de administratie (derde gedachtenstreepje)
Uit de hierboven opgenomen feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte niet heeft voldaan aan herhaalde verzoeken van de curator in het faillissement om onderdelen van de administratie van [bedrijf 1] aan hem heeft uit te leveren, zoals onder het derde gedachtenstreepje ten laste is gelegd. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de curator aan verdachte tijdens de bespreking op 29 juni 2009 en wederom per brief van 28 september 2009 heeft verzocht om specifieke documenten uit de administratie. Op 19 oktober 2009 is weliswaar alsnog een deel uitgeleverd, maar niet alle gevraagde bescheiden. De ingeleverde stukken bevatten niet de bankbescheiden, debiteurenlijst, jaarstukken 2008 en andere primaire bescheiden zoals in- en verkoopfacturen, waar de curator om gevraagd had. De rechtbank constateert dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 27 november 2009 documenten in beslag zijn genomen waar de curator om had verzocht, zoals verkoopfacturen en rekeningafschriften die betrekking hadden op het jaar 2008. Verdachte heeft dus, ondanks diverse verzoeken van de curator daartoe, deze stukken niet aan de curator uitgeleverd, terwijl deze wel beschikbaar waren. Bovendien is, zoals hiervoor is overwogen, de opgevraagde debiteurenlijst niet verstrekt aan de curator. Het verweer dat verdachte alles aan de curator heeft gegeven wat de curator wilde hebben, wordt dan ook verworpen.
Het verweer dat de curator om stukken vroeg die hij niet nodig had, kan evenmin slagen. De rechtbank acht aannemelijk dat de door de curator gevraagde en niet ontvangen stukken essentieel waren voor het vaststellen van de vermogenspositie van [bedrijf 1] door de curator met het oog op een prudente afwikkeling van het faillissement, hetgeen verdachte moet hebben geweten dan wel had behoren te begrijpen.
Dat verdachte wel gereageerd zou hebben op de brieven van de curator blijkt – behalve uit de verklaring van verdachte – nergens uit en is bovendien in strijd met zijn eigen eerdere verklaring dat hij twee brieven van de curator niet heeft geopend. Het verweer dat het niet beschikbaar stellen van deze stukken niet opzettelijk is gebeurd, mist derhalve feitelijke grondslag en wordt reeds daarom verworpen.
Bedrieglijke bankbreuk
De volgende vraag die in het kader van het ten laste gelegde moet worden beantwoord, is of verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon. De raadsman heeft ten verwere aangevoerd dat hiertoe geen oogmerk bestond bij verdachte. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het volgende is hiervoor redengevend.
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan artikel 341 Sr ontleende bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.
Dat het niet op vordering van de curator uitleveren van de bestaande administratie de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan, moge duidelijk zijn en moet worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid. Zonder de uit de administratie voortvloeiende informatie had de curator geen zicht op de baten en lasten van [bedrijf 1], kon hij niet vaststellen wat de vermogenspositie was van deze vennootschap, wie de debiteuren waren in het faillissement, of er onttrekkingen aan de boedel waren geweest, of er bevoordeling van specifieke crediteuren had plaatsgevonden en of er ten behoeve van de boedel nog gelden te verkrijgen waren.
De rechtbank leidt bovendien uit de bewijsmiddelen af dat verdachte in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] tijdens de hem verweten gedraging de voornoemde aanmerkelijke kans dat de schuldeisers door de gedraging zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden bewust heeft aanvaard. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Verdachte had weet van het faillissement en het tekort daarin. Verdachte heeft niettemin, zoals hiervoor is overwogen, niet zijn gehele administratie bewaard en ondanks herhaalde verzoeken van de curator niet voldaan aan zijn gehoudenheid stukken uit de administratie tevoorschijn te brengen en uit te leveren. De curator heeft verdachte er in zijn eerste brief al op gewezen dat hij zonder contact zijn werkzaamheden niet correct kon uitvoeren en heeft verdachte er in zijn derde brief bovendien mee geconfronteerd dat hij concrete informatie miste en dat dit tot schade kon leiden. Verdachte heeft dus moeten weten wat het belang hiervan was. Uit de bewijsmiddelen volgt echter dat verdachte hardnekkig is geweest in het niet geven van inlichtingen aan de curator, waarvoor hij bovendien redenen geeft die niet steekhoudend zijn. Dit klemt temeer nu aan de curator uiteindelijk op 19 oktober 2009 weliswaar informatie werd verstrekt, welke evenwel nog altijd onvolledig was, terwijl vervolgens tijdens de huiszoeking op het privéadres die informatie grotendeels wel werd gevonden. Dit duidt op het moedwillig en langdurig achterhouden van relevante informatie. Daar komt bij dat verdachte na faillissementsdatum de post, in het bijzonder brieven van de curator, niet openmaakte. [19]
De curator heeft verklaard dat verdachte telefonisch niet te bereiken was, dat het telefoonnummer op enig moment buiten bedrijf blijkt te zijn, dat verdachte de naam van zijn boekhouder niet kon geven en dat verdachte een verkeerd telefoonnummer van zijn boekhouder heeft doorgegeven. Ook heeft verdachte geen melding gemaakt van het boekenonderzoek dat de Belastingdienst uitvoerde. De curator had het vermoeden dat er sprake was van onttrekkingen aan de boedel, maar kon dit niet aantonen bij gebrek aan administratie. [20]
Daarnaast heeft [persoon 5] verklaard dat het reeds in de periode voor het faillissement voorkwam dat er geen geld was om betalingen te verrichten. In dat geval overlegde zij met verdachte hoe ze de diverse crediteuren een beetje konden betalen om één en ander te rekken. [21]
Op basis van dit samenstel van omstandigheden en gedragingen en bij gebreke van contra-indicaties neemt de rechtbank aan dat hier geen sprake was van een incidentele slordigheid dan wel onkundigheid, maar dat verdachte in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] met zijn gedraging tenminste de aanmerkelijke kans op benadeling van schuldeisers bewust heeft aanvaard.
Daarmee is de ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk bewezen.
Conclusie
Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] niet voldaan aan zijn verplichting de gehele administratie van [bedrijf 1] te bewaren en aan de curator uit te leveren na daartoe strekkende verzoeken. Hierdoor was sprake van aanmerkelijke kans op nadeel voor de schuldeisers van de rechtspersoon. Verdachte heeft die kans bewust aanvaard. De onder feit 4 primair ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk dient daarom bewezen verklaard te worden.
Verdachte heeft als bestuurder zonder geldige reden geweigerd de vereiste inlichtingen te geven aan de curator, hetgeen leidt tot een bewezenverklaring van feit 5.
Medeplegen
Voor zover ten aanzien van de feiten 4 en 5 het medeplegen daarvan ten laste is gelegd, overweegt de rechtbank dat de officier van justitie dit niet nader heeft gemotiveerd. Ook overigens valt uit de bewijsmiddelen niette destilleren dat deze feiten in vereniging zijn gepleegd. Dit brengt mee dat verdachte voor dit bestanddeel van de feiten 4 en 5 zal worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 4.1 en 4.4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 2:
op 27 juli 2004 te Aalsmeer een geschrift te weten een factuur, zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft doen opmaken, immers heeft hij in strijd met de waarheid in het voornoemde geschrift de vermelding en adressering van [bedrijf 1] laten opnemen en daarmee voorgedaan alsof [bedrijf 1] afneemster was van de in de factuur bedoelde goederen , terwijl in werkelijkheid de levering plaatsvond aan de privé woning van verdachte op het adres [adres, te plaats], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
ten aanzien van feit 3:
[bedrijf 1] in de periode van 4 maart 2008 tot en met 8 maart 2008 te Sneek als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan en deze opzettelijk in valse vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld aan ambtenaren van de Belastingdienst, immers heeft genoemde rechtspersoon opzettelijk een valse factuur, opgenomen in de administratie/boekhouding van [bedrijf 1], aan ambtenaren van de Belastingdienst ter beschikking gesteld, bestaande de valsheid hierin dat op dat geschrift in strijd met de waarheid de adressering van [bedrijf 1] is opgenomen en daarmee werd voorgedaan alsof [bedrijf 1] afneemster was van de in de factuur bedoelde goederen, terwijl in werkelijkheid de levering plaatsvond aan de privé woning van verdachte op het adres [adres, te plaats], terwijl dit feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven gedraging hij feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van feit 4 primair:
hij, als bestuurder van [bedrijf 1] (verder te noemen '[bedrijf 1]') die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 23 juni 2009 in staat van faillissement is verklaard, in de periode van 23 juni 2009 tot en met 22 oktober 2009 te Sneek en Uithoorn ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 10 lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
rustende verplichtingen ten opzichte van het bewaren en te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers immers heeft hij
- niet de gehele administratie van [bedrijf 1] bewaard, en;
- niet de gehele administratie, op verzoek van de curator , aan de curator in dat faillissement heeft uitgeleverd en/of ter beschikking gesteld;
5.
in de periode van 23 juni 2009 tot en met 22 oktober 2009 te Sneek en te Uithoorn als bestuurder van een rechtspersoon - te weten de op 23 juni 2009 door de arrondissementsrechtbank Leeuwarden in staat van faillissement verklaarde [bedrijf 1] - en wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, immers heeft hij niet voldaan aan de mondelinge en schriftelijke verzoeken van de door de rechter aangewezen curator in het faillissement, [persoon 6] om stukken uit de administratie van [bedrijf 1] te verstrekken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Bij het bepalen van haar strafeis heeft de officier van justitie het volgende meegewogen:
- het belastingnadeel van ongeveer € 100.000 (grotendeels voortvloeiend uit het ten laste gelegde feit 1);
- het vertrouwen dat in het maatschappelijke verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming dat door verdachtes handelen is geschaad;
- het gegeven dat door het niet overhandigen van de complete administratie van de failliete onderneming een goede afwikkeling van het faillissement onmogelijk wordt gemaakt, hetgeen grote (financiële) gevolgen heeft voor de schuldeisers.
Ook heeft de officier van justitie opgemerkt dat zij rekening heeft gehouden met het tijdsverloop, ondanks dat de lange duur van het onderzoek grotendeels te verklaren is doordat het onderzoek ingewikkeld was. Tot slot heeft de officier van justitie rekening gehouden met de samenloopbepalingen en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht met de volgende omstandigheden rekening te houden, mocht het komen tot een strafoplegging:
  • de ouderdom van de zaak;
  • samenloop van de diverse strafbepalingen;
  • de zware (financiële) gevolgen die deze zaak reeds voor verdachte heeft gehad zoals het faillissement van zijn bedrijf en vervolgens de inval van de FIOD in zijn privéwoning in bijzijn van zijn minderjarige zoon, met alle consequenties van dien voor hem en zijn gezinsleden;
  • de gezondheid van verdachte, die sinds de inval van de FIOD achteruit is gegaan.
Tot slot heeft de raadsman er op gewezen dat verdachte voor zijn dementerende moeder zorgt en dat in dat kader oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onwenselijk zou zijn. Verdachte is wel in staat tot het uitvoeren van een taakstraf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een valse factuur laten opmaken, waarvan hij in privé heeft geprofiteerd en die door zijn toedoen in de administratie van [bedrijf 1] is opgenomen. Vervolgens heeft hij feitelijk leidinggegeven aan een strafbare gedraging van [bedrijf 1], erop neerkomende dat deze valse factuur beschikbaar is gesteld aan de Belastingdienst ten behoeve van een boekenonderzoek en strekkende tot verlaging van de belastingdruk binnen deze vennootschap. Daarnaast heeft verdachte zich als bestuurder van [bedrijf 1] schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. Bovendien heeft hij, hoewel hij daartoe wel wettelijk verplicht was, geen inlichtingen verstrekt op daartoe strekkende verzoeken van de curator.
Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen dat in het handelsverkeer in de administratie wordt gesteld, geschonden en heeft hij de afwikkeling van zijn faillissement bemoeilijkt en daardoor ook belangen van derden geschonden. Het moedwillig, bij voortduring en zonder enige goede grond weigeren te voldoen aan zijn informatieverplichtingen jegens de curator is een ernstig vergrijp. Het gaat niet aan dat de directeur van een failliet op die wijze de gevolgen van het faillissement voor de schuldeisers vergroot door het werk van de curator en mogelijk verhaal te belemmeren en daarmee bovendien onnodig de kosten van het faillissement op te jagen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich niets gelegen heeft laten liggen aan de belangen van de schuldeisers en de verzoeken van de curator.
In strafverzwarende zin weegt de rechtbank ook mee de ontwijkende proceshouding van verdachte, in het bijzonder ten aanzien van de strafbare feiten die zien op het niet verstrekken van inlichtingen en schriftelijke stukken aan de curator ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement.
De rechtbank acht, gelet op het vorenstaande en de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats.
De rechtbank heeft daarbij kennis genomen van het Uittreksel Justitiële Documentatie van 22 september 2014 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank in strafmatigende zin meegewogen dat verdachte zelf een grote verliezer is in die zin dat de overname van [bedrijf 1] voor hem op een financieel debacle is uitgelopen. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zichzelf ten koste van de boedel door middel van onttrekkingen heeft verrijkt. Daarnaast is, hoewel door het handelen van verdachte de kans op verkorting van de rechten van schuldeisers is ontstaan en bewust door verdachte is aanvaard, de rechtbank niet gebleken van omvangrijk daadwerkelijk financieel nadeel. Voorts zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte in aanmerking genomen, in het bijzonder de inval waarmee verdachte, ruim een jaar na de doorzoeking van zijn huis, met vertoon van macht uit zijn woning is opgehaald en waarvan de rechtbank de dwingende noodzaak niet is gebleken.
Daarnaast wordt meegewogen de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, van het medeplegen zoals ten laste gelegd onder de feiten 2 tot en met 5, alsmede de samenloopbepalingen die van toepassing zijn op feit 2 en 3, respectievelijk 4 en 5.
Bovendien houdt de rechtbank rekening met het feit dat de redelijke termijn is overschreden. Op 27 november 2009 is de woning van verdachte doorzocht. Vanaf die datum kon verdachte in redelijkheid verwachten dat hij vervolgd zou worden en is de redelijke termijn gaan lopen. De zaak heeft voor het eerst op 30 oktober 2014 op zitting gestaan. Aldus wordt pas bijna vijf jaren na de doorzoeking vonnis gewezen. Er zijn onvoldoende bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden zal bij de straftoemeting neerwaarts worden afgeweken van wat de officier van justitie heeft gevorderd en geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat uitsluitend een taakstraf zoals door de raadsman is bepleit, onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en zal daarom naast een taakstraf een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Deze heeft deze tot doel verdachte ervan te weerhouden zich wederom schuldig te maken aan het plegen van (dergelijke) strafbare feiten en te voorkomen dat anderen hiertoe zouden overgaan.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen
  • 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51, 55, 57, 194, 225 en 343 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals gelden ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 2, 3, 4 primair en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
voortgezette handeling van
(ten aanzien van feit 2:)
valsheid in geschrift;
en
(ten aanzien van feit 3:)
opzettelijk een feit begaan, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
eendaadse samenloop van
(ten aanzien van feit 4 primair:)
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard terwijl hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers als in artikel 10 lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld;
en
(ten aanzien van feit 5:)
als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden weigeren de vereiste inlichtingen te geven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvan 3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeidvan 180 (honderdtachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 (negentig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. J.L. Hillenius en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.C. van Geel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 november 2014.
Bijlage
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na tweemaal wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat
1.
hij, op of omstreeks 31 januari 2005 en/of op of omstreeks 19 juni 2009 te Hoofddorp en/of te Uithoorn en/of te Heerlen en/of te Apeldoorn althans (elders) in Nederland, (telkens) alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en), (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten;
- een (papieren) aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over het jaar 2003 (D-030), en/of;
- een (digitale) aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over het jaar 2006 (D-029),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op het/de bij (de) Inspecteur(s) der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangifte(n) Inkomstenbelastingen en Premie volksverzekeringen over (het) genoemde jaar/jaren geen voordeel uit aanmerkelijk belang opgegeven,
terwijl dat/die feit(en) ertoe heeft/hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven,
de in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
2.
hij, op of omstreeks 27 juli 2004, althans in het jaar 2004 te Aalsmeer en/of te Uithoorn althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) althans alleen, één geschrift te weten;
- een factuur (D-035 en/of D-233),
zijnde (een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft/hebben opgemaakt/vervalst dan wel valselijk heeft/hebben doen opmaken of doen vervalsen,
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) (telkens) in strijd met de waarheid in de/het voorgenoemd(e) geschrift(en) de vermelding en/of adressering van [bedrijf 1], opgenomen/laten opnemen en daarmee voorgedaan dat [bedrijf 1] afneemster was van de in de factuur bedoelde goederen en/of verrichte diensten, terwijl in werkelijkheid de levering(en) plaatsvond(en) en/of dienst(en) verricht was/waren/werd(en) op/aan/in de privé woning van verdachte op het adres [adres, te plaats],
zulks met het oogmerk om het/dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
3.
[bedrijf 1] op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 4 maart 2008 tot en met 8 maart 2008, althans in het jaar 2008, te Sneek en/of (elders) in Nederland,
alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan
en deze opzettelijk in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld en/of heeft doen stellen aan (een) ambtena(a)r(en) van de Belastingdienst,
immers heeft genoemde rechtspersoon opzettelijk een valse factuur (D-233), opgenomen in de administratie/boekhouding van [bedrijf 1], aan (een) ambtena(a)r(en) van de Belastingdienst ter beschikking gesteld/ter beschikking doen stellen,
bestaande de valsheid / valsheden hierin dat op dat/die geschrift(en), de adressering van [bedrijf 1] is opgenomen en daarmee werd voorgedaan dat [bedrijf 1] afneemster was van de in de factuur bedoelde goederen en/of verrichte diensten, terwijl in werkelijkheid de levering(en) plaatsvond(en) en/of dienst(en) verricht was/waren/werd(en) op/aan/in de privé woning van verdachte op het adres [adres, te plaats], in strijd met de waarheid, melding wordt gemaakt van [bedrijf 1] als koper van de keuken(apparatuur) terwijl de feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] / de [verdachte] deze keuken heeft gekocht ten behoeve van zichzelf,
terwijl dit/het feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt/werd geheven,
aan welke bovenomschreven gedraging(en) hij feitelijk leiding heeft gegeven,
de in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
De rechtbank leest het in de 11e en 12e regel van het onder 3 ten laste gelegde vermelde
“bestaande de valsheid / valsheden hierin dat op dat/die geschrift(en), de adressering van [bedrijf 1] is opgenomen (…)”als “
bestaande de valsheid / valsheden hierin dat op dat/die geschrift(en), in strijd met de waarheid de adressering van [bedrijf 1] is opgenomen (…)”, omdat van een kennelijke misslag sprake is. De verbetering van deze misslag schaadt verdachte niet in zijn verdediging.
4.
hij, als bestuurder van [bedrijf 1] (verder te noemen '[bedrijf 1]') die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 29 juni 2009 in staat van faillissement is verklaard,
op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 juni 2009 tot en met 22 oktober 2009 te Sneek en/of te Uithoorn en/of te Oude Meer althans in Nederland,
(telkens) alleen, althans tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke en/of rechtsperso(o)n(en), (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1];
niet heeft voldaan/laten voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft/hebben hij (en/of zijn mededader(s)) geen (volledige) (deugdelijke) (bedrijfs)administratie(s) gevoerd, in elk geval heeft/hebben hij (en/of zijn mededader(s));
- ( voor [bedrijf 1]) de administratie(s) niet zodanig gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] konden worden gekend, en/of;
- niet de (gehele) administratie(s) van [bedrijf 1] bewaard, en/of;
- niet de (gehele) administratie(s) (op verzoek van de curator) aan de curator in het/haar faillissement heeft uitgeleverd en/of ter beschikking heeft gesteld.
Subsidiair:
hij, als bestuurder van [bedrijf 1] (verder te noemen '[bedrijf 1]') die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 29 juni 2009 in staat van faillissement is verklaard,
op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 juni 2009 tot en met 22 oktober 2009 te Sneek en/of te Uithoorn en/of te Oude Meer althans in Nederland,
alleen, althans tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke en/of rechtsperso(o)n(en),
niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft/hebben hij (en/of zijn mededader(s)) geen (volledige) (deugdelijke) (bedrijfs)administratie(s) gevoerd, in elk geval heeft/hebben hij (en/of zijn mededader(s));
- ( voor [bedrijf 1]) de administratie(s) niet zodanig gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de [bedrijf 1] konden worden gekend, en/of;
- niet de (gehele) administratie(s) van [bedrijf 1] bewaard, en/of;
- niet de (gehele) administratie(s) (op verzoek van de curator) aan de curator in het/haar faillissement heeft uitgeleverd en/of ter beschikking heeft gesteld.
De rechtbank leest het in de 2e regel van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde vermelde
“d.d. 29 juni 2009”als
“d.d. 23 juni 2009”, omdat van een kennelijke misslag sprake is. De verbetering van deze misslag schaadt verdachte niet in zijn verdediging.
5.
hij, op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 juni 2009 tot en met 22 oktober 2009 te Sneek en/of te Uithoorn, althans in Nederland
alleen, althans tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke en/of rechtspersonen,
als bestuurder en/of commissaris van een rechtspersoon - te weten de op 23 juni 2009 door de arrondissementsrechtbank Leeuwarden in staat van faillissement verklaarde [bedrijf 1] - en wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven en/of heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven en/of opzettelijk verkeerde inlichtingen heeft gegeven,
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) niet voldaan aan het/de (diverse) mondeling(e) en/of schriftelijk(e) verzoek(en) van de, door de rechter aangewezen, curator in het/dit faillissement ([persoon 6]) om (een of meerdere stukken en/of de gehele) administratie van [bedrijf 1] te overleggen/af te leveren/ te overhandigen/ te verstrekken.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Een geschrift, inhoudende een uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende [bedrijf 2] van 21 september 2010, D-114
3.Een geschrift, inhoudende een uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende [bedrijf 1] van 21 september 2010, D-115
4.Een geschrift, te weten een factuur gedateerd 27 juli 2004, D-233
5.Verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 30 oktober 2014.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 1], G3-01, p. 2
7.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 5] op 23 april 2014 bij de rechter-commissaris, p. 1
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 5] op 23 april 2014 bij de rechter-commissaris, p. 1 en 2
9.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 7], G02-01, p. 3
10.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 6], G1-01, p. 2
11.Geschrift, inhoudende een brief van 10 augustus 2009 van [persoon 6] en gericht aan verdachte, D-001
12.Geschrift, inhoudende een brief van 26 augustus 2009 van [persoon 6] en gericht aan verdachte, D-002
13.Geschrift, inhoudende een brief van 17 september 2009 van [persoon 6] en gericht aan verdachte, D-003
14.Geschrift, inhoudende een brief van 28 september 2009 van [persoon 6] en gericht aan verdachte, D-004
15.Verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 30 oktober 2014 en een proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 6], G1-01, p. 2
16.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 6], G1-01, p. 2
17.Proces-verbaal van bevindingen administratie, AH-008, geschriften inhoudende een rekeningafschrift [bedrijf 1] van 11-11-2008 (D-018) en een rekeningafschrift [bedrijf 1] van 24-04-2008 (D-025), geschriften inhoudende facturen van [bedrijf 1] van 23-10-2008 (D0-22a en D0-22b) en van 7-5-2008 (D-023a en D-023b), geschrift inhoudende een factuur aan [bedrijf 1] van 28-11-2008 (D-025) en geschriften inhoudende overzichten achterstand betalingen van 4-12-2008 (D-026a) en van 10-11-2008 (D-026b)
18.Verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 30 oktober 2014
19.Verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 30 oktober 2014
20.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 6], G1-01, p. 2 tot en met p. 4
21.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 5] op 23 april 2014 bij de rechter-commissaris, p. 2