9.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een filmpje op de algemeen toegankelijke facebook-pagina van zijn bedrijf geplaatst, waarin hij expliciet heeft opgeroepen tot het doden van zionisten. Deze woorden heeft hij kracht bijgezet door zichtbaans te schietenmet vuurwapens , die op het eerste gezicht niet van echt te onderscheiden zijn. Het filmpje is daarmee onmiskenbaar opruiend van karakter. Het filmpje is via de facebook-pagina zichtbaar geweest, totdat het daarvan door verdachtes broer, dan wel facebook zelf, is verwijderd.
Hoewel in het buitenland op internet geplaatst, was het filmpje duidelijk op een Nederlands publiek gericht, waaronder de bijna twintigduizend “likers” die verdachte op de facebook-pagina zegt te hebben. Het filmpje is daarnaast ook voor anderen te zien geweest.
De rechtbank heeft niet de indruk gekregen dat verdachte ernaar streefde dat degenen die het filmpje zagen daadwerkelijk tot moord en doodslag tegen (vermeende) aanhangers van het zionisme zouden overgaan. Gezien het zeer expliciete karakter van het filmpje kan het echter niet anders zijn geweest dan dat hij welbewust rekening heeft gehouden met de aanmerkelijke kans dat het filmpje bij anderen de wens daartoe zou vestigen of ondersteunen.
Dat verdachte, zoals hij heeft verklaard, boos was over de beelden van gedode jongens op het strand van Gaza is invoelbaar. Het stond hem vrij om – zoals vele anderen hebben gedaan - aan deze boosheid in het openbaar uiting te geven. Verdachte heeft echter met zijn expliciete en zeer beeldende oproep tot moord dan wel doodslag de grenzen van een eigitieme openbare meningsuiting overschreden. De rechtbank betrekt daarbij dat juist in een periode van intensief en verhit debat, zoals de oorlog in Gaza in de periode waarin het filmpje is geplaatst in de Nederlandse samenleving heeft teweeggebracht, van groot belang is dat de grens met strafbare opruiing niet wordt overschreden. Anders gezegd: in zo’n periode is olie op het vuur gooien zoals verdachte dat heeft gedaan gevaarlijker en daarmee ook kwalijker.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte, naast het uiten van zijn boosheid, tevens streefde naar het vergroten van zijn bekendheid bij het publiek en het vergroten van de groep bezoekers van de facebook-pagina. Daarbij was hij zich er blijkens zijn verklaringen van bewust dat een - in zijn woorden -“bizar” filmpje met “actie” tot een groter publiek zou leiden. Dat verdachte bedoeld filmpje (mede) heeft willen gebruiken ter vergroting van zijn eigen bekendheid, acht de rechtbank verontrustend. In ieder geval kan een dergelijke wens het openbaar maken daarvan op geen enkele wijze rechtvaardigen.
Verdachte heeft erkend dat het fout is geweest het filmpje openbaar te maken. Hij heeft daarbij ook gezegd te begrijpen dat het een gelukkige omstandigheid is dat niemand zijn oproep heeft gevolgd. De rechtbank is er echter niet van overtuigd dat verdachte ten volle inziet dat het de oproep tot geweld is, die het strafbare karakter van het filmpje bepaalt. Daarbij is van belang dat de door verdachte ter zitting gemaakte vergelijkingen met andere openbare uitingen juist vanwege deze oproep tot geweld niet opgaan. Verdachte heeft verder verwezen naar het door de Nederlandse overheid uitgeoefende geweld tegen “Isis”. Wat daarvan zij, verdachte verliest daarmee in ieder geval uit het oog dat aan de democratisch gelegitimeerde staat andere taken en bevoegdheden toekomen dan aan de individuele burger.
Uit een verdachte betreffend uittreksel van justitiële documentatie van 30 oktober 2014 blijkt dat verdachte eerder in 2014 is veroordeeld voor een mishandeling en een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. Deze veroordelingen verhouden zich slecht met het door verdachte geschetste beeld van zichzelf inhoudende dat hij tegen geweld zou zijn.
De reclassering adviseert in een met betrekking tot verdachte opgemaakt advies van 27 oktober 2014 om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en om daaraan bijzondere voorwaarden te verbinden. Als bijzondere voorwaarden adviseert de reclassering reclasseringstoezicht en de verplichting mee te werken aan een onderzoek in hoeverre narcistische persoonlijkheidskenmerken aan het delictgedrag hebben bijgedragen, zo nodig gevolgd door een hierop gerichte ambulante behandeling.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 44 dagen voorwaardelijk, passend en geboden is. Het voorwaardelijke strafdeel moet eraan bijdragen dat verdachte er verder van wordt doordrongen dat hij een grens heeft overschreden en hem ervan wordt weerhouden zich nogmaals aan strafbare feiten schuldig te maken. Daarom zullen ook de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel worden verbonden.
Er bestaat echter onvoldoende aanleiding om daarnaast als bijzondere voorwaarde het door de officier van justitie geëiste Facebookverbod op te leggen. Los van de meer praktische vragen met betrekking tot de handhaving en de effectiviteit van het verbod, acht de rechtbank het verbod een te ver gaande inperking van de vrijheid van verdachte om zijn mening te uiten. Daarbij is verder van belang dat verdachte heeft verklaard voor de bedrijfsvoering van zijn rijschool in grote mate van Facebook afhankelijk te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 29 september 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 09/820017-13, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 6 juni 2014 van de rechtbank Den Haag, waarbij verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf van 21 dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 8 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens blijkt uit de stukken dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafdeel te gelasten.