ECLI:NL:RBAMS:2014:7707

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13/733020-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige observatie en bewijsuitsluiting in drugszaken

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek dat begon met observaties door een buurman, die op verzoek van de politie gedurende twee maanden verdachte in de gaten hield. De verdediging voerde aan dat deze observaties onrechtmatig waren, omdat er geen bevel van de officier van justitie was afgegeven, wat leidde tot een onherstelbaar vormverzuim volgens artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er inderdaad sprake was van een vormverzuim, dit niet leidde tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen cocaïne, omdat er geen direct verband was tussen het verzuim en de gevonden drugs. De rechtbank besloot tot een strafvermindering van 10% op de opgelegde gevangenisstraf van 60 maanden, als compensatie voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte door de onrechtmatige observatie. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden en een geldboete van € 13.000,-, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/733020-14 (Promis)
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 oktober 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.M. Kees
en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S.B. Bauduin naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 26 juni 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) een hoeveelheid cocaïne, te weten (ongeveer) 27,166 (zevenentwintig kilogram en honderdzesenzestig gram) kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Artikel 2B/C Opiumwet jo artikel 47 an het Wetboek van Strafrecht

3.Voorvragen

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair een beroep gedaan op de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie. De buurman van verdachte heeft stelselmatig en op verzoek van de politie gedurende twee maanden het doen en laten van verdachte in de gaten gehouden. Bovendien krijgt de buurman bij zijn observaties instructies en opdrachten van de politie, zoals het maken van foto’s en het noteren van kentekens. Een bevel stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ontbrak echter. Door deze onrechtmatige stelselmatige observatie is gehandeld in strijd met de wet, de beginselen van een behoorlijke procesorde en is ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Vervolgens is op 13 en 19 mei 2014 eveneens onrechtmatig stelselmatig geobserveerd door opsporingsambtenaren, omdat een bevel van de officier van justitie ook hiervoor ontbrak. In het opsporingsonderzoek is daarom sprake geweest van een opeenstapeling van vormverzuimen, waardoor verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat geen sprake is geweest van sturing of instructie van de kant van de politie. De buurman is eigener beweging begonnen met het observeren van verdachte en zijn bezoekers. De wijkagent, met wie de buurman contact had, probeerde hem zelfs op een bepaald moment hiermee te laten ophouden.
In het Handboek voor de opsporingspraktijk staat vermeld dat, wanneer een burger zelf naar de politie komt met informatie die bij hem aanwezig is, dan geen bevel ex artikel 126v Sv is vereist. Naar aanleiding van de verzamelde informatie gaat de politie zelf observeren op 13 en 19 mei 2014. Die bevindingen hebben geleid tot de stelselmatige observatie op 26 juni 2014, waar wel een bevel voor was afgegeven.
Als het gaat om de observatie van de buurman, en om de observaties van 13 en 19 mei 2014, kan derhalve niet geconcludeerd worden dat sprake was van een stelselmatige informatiewinning, gestuurd door de politie.
En mocht de rechtbank toch tot die conclusie komen, dan dient dit niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op 23 februari 2014 heeft de wijkagent naar aanleiding van een melding contact opgenomen met de buurman van verdachte. De buurman blijkt vanaf september 2013 al verschillende malen melding te hebben gemaakt van hetgeen hij heeft gezien in en om de woning van verdachte en met betrekking tot de bezoekers van verdachte. Op 23 februari 2014 wordt de afspraak gemaakt dat de buurman tot eind maart informatie bij de wijkagent zal aanleveren over de voertuigen en de bezoekers die bij verdachte komen. Op 26 februari 2014 verzoekt de wijkagent naar aanleiding van een mail van de buurman een kenteken op te nemen en te vermelden hoe de bezoeker komt, met of zonder tassen. Verder geeft de wijkagent aan dat hij meer moet hebben en vraagt ook van andere voertuigen foto’s te maken. Op 27 februari herhaalt de wijkagent het verzoek foto’s te maken. Op 3 maart 2014 mailt de wijkagent dat hij tot eind maart dossier wil opbouwen. Op 26 maart 2014, als de buurman mailt dat hij bijna is gesnapt en ermee stopt, antwoordt de wijkagent dat het verstandig is ermee te stoppen; er is voorlopig voldoende informatie, zo mailt hij. Gedurende de periode 23 februari 2014 tot 26 maart 2014 heeft de buurman gedetailleerde informatie verstrekt over de bezoekers en het komen en gaan van verdachte, zo nu en dan ondersteund door foto’s.
De informatieverschaffing door de buurman aan de politie in de periode 23 februari tot 26 maart 2014 is verkregen met medeweten van de politie. Deze informatieverschaffing door een burger leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat hiervoor een bevel van de officier van justitie is vereist. Er is in genoemde periode echter langdurig en tamelijk permanent gebruik gemaakt van de welwillende diensten van de buurman, waardoor een min of meer volledig beeld is verkregen van het komen en gaan van verdachte en van het bezoek dat verdachte kreeg. Bovendien heeft de wijkagent zo nu en dan instructies gegeven over de informatie die was gewenst. Gezien de aard en omvang van de observatie door de buurman, was daar een bevel van de officier van justitie tot het sluiten van een overeenkomst met de buurman ingevolge artikel 126v Sv vereist. Nu dat niet is gebeurd, is dan ook sprake van een vormverzuim.
Voor wat betreft de observaties door de politie op 13 en 19 mei 2014 ligt het anders. Er is in deze twee gevallen geen sprake van stelselmatige observatie, omdat niet kan worden gesteld dat een min of meer volledig aspect van het leven van verdachte in kaart is gebracht. De informatie die deze observaties hebben opgeleverd, kan worden beschouwd als verificatie van de informatie die de buurman heeft verstrekt, welke verificatie vervolgens kon worden meegewogen bij de vraag of tot een stelselmatige observatie zou worden overgegaan. Toen daarop positief werd beslist, heeft de officier van justitie daartoe op 23 mei 2014 een bevel gegeven. In deze gevallen is dan ook geen sprake van een vormverzuim.
Het verweer dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de beginselen van een goede procesorde wordt verworpen. Niet gesproken kan worden van een zodanig vormverzuim dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Feiten en omstandigheden
4.1.1
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
4.1.2
Op 26 juni 2014 vindt een doorzoeking plaats in de woning [adres, te plaats]. In een keukenkast wordt een blok gevonden waarvan de inhoud gelijkend is op cocaïne en in de slaapkamer wordt in een kast een blauwe plastic afvalzak gevonden met daarin 23 blokken met op cocaïne gelijkende waar. [2]
Door verbalisanten zijn monsters genomen van deze blokken. De monsters zijn voor onderzoek naar de identiteit aangeboden bij het laboratorium van de afdeling forensische opsporing van de politie Eenheid Amsterdam. [3]
De forensisch expert van het Laboratorium Forensische Opsporing heeft de monsters onderzocht en bevonden dat de monsters cocaïne bevatten. [4]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard te wonen op het adres [adres, te plaats]. [5]
4.2
Het standpunt van de verdediging
Subsidiair stelt de raadsvouw zich op het standpunt dat de ernstige onherstelbare vormverzuimen, zoals hiervoor vermeld onder 3.1. in de zin van artikel 359a Sv moeten leiden tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen hoeveelheid cocaïne. Meer subsidiair stelt de raadsvrouw dat, indien wordt geoordeeld dat artikel 6 EVRM niet is geschonden, bewijsuitsluiting noodzakelijk is om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen en een krachtige stimulans te geven tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
4.3
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv niet altijd leidt tot bewijsuitsluiting. In deze zaak, waar naar de overtuiging van de officier van justitie geen sprake is van enig vormverzuim, dient dat ook niet het geval te zijn. De rechtbank kan, indien zij tot een ander inzicht komt, volstaan met de constatering van het vormverzuim.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Er is wel sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De verdachte is echter niet aangetast in zijn recht op een eerlijk proces, noch is er een rechtstreeks verband tussen de gevonden cocaïne en het vormverzuim. Daarom dient in het onderhavig geval het geconstateerde vormverzuim niet tot bewijsuitsluiting van de gevonden cocaïne te leiden. Nu ook niet van een opeenstapeling van vormverzuimen kan worden gesproken is tevens geen sprake van het geval dat bewijsuitsluiting noodzakelijk is om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen en een krachtige stimulans te geven tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm
Verdachte heeft wel nadeel geleden ten gevolge van het geconstateerde verzuim, omdat door de observatie door de buurman inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. De rechtbank zal dit compenseren middels strafvermindering.

5.Bewezenverklaring

5.1.
Ofschoon het gezien de grote hoeveelheid aangetroffen cocaïne niet aannemelijk is dat verdachte als solist heeft gehandeld, heeft de rechtbank geen aanwijzingen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander heeft gehandeld. Verdachte zal van het onderdeel medeplegen worden vrijgesproken.
5.2.
De rechtbank gaat ervan uit dat de verpakking van de cocaïne ongeveer 2 kilo woog. De totale hoeveelheid aan verdovende middelen bedroeg inclusief de verpakking 27 kilo en 166 gram. [6] De rechtbank bepaalt de netto hoeveelheid materiaal bevattende cocaïne op 25 kilo.
5.3.
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte op 26 juni 2014 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 25 (vijfentwintig) kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 (vijf) jaren, met aftrek van voorarrest en
een geldboete van € 13.000,- , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 100 dagen.
Voorts kondigt de officier van justitie aan een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht te zullen indienen, maar dit na te laten wanneer de rechtbank de gevorderde geldboete oplegt.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in ieder geval strafvermindering zou moeten worden toegepast, gelet op haar gevoerde verweer betreffende vormverzuim.
Voorts wijst zij de rechtbank op de omstandigheid dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen, in Nederland noch in Engeland.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte had een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne in huis. Deze hoeveelheid duidt, hoewel niet bewezen, op handel omdat niet aannemelijk is dat deze was bestemd voor eigen gebruik.
Daarom sluit de rechtbank bij de keuze voor een gevangenisstraf en bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf aan bij de landelijke oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor in- en uitvoer van een hoeveelheid van meer dan 20 kilo harddrugs.
De aangetroffen hoeveelheid doet eveneens vermoeden dat verdachte een belangrijke positie in een organisatie had omdat men erop moet kunnen vertrouwen dat de partij verdovende middelen bij hem veilig is en niet in verkeerde handen valt.
Handel in verdovende middelen, vooral in harddrugs, en zeker wanneer om omvangrijke partijen als deze gaat, brengt vaak andere criminaliteit teweeg. Gewelddadige acties zoals ripdeals kunnen ook voor niet-betrokkenen onrust geven en zelfs gevaar opleveren.
Gelet op het hiervoor onder 4.4. overwogene zal de rechtbank een vermindering van de straf toepassen van 10% van de gevangenisstraf die de rechtbank anders zou hebben opgelegd, te weten 60 maanden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen
23, 24, 24c van het Wetboek van Strafrecht,
2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
54 (vierenvijftig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van
€ 13.000,-(dertienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 100 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. M.J. Diemer en A.B.M. Wijnveldt, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J. Witteman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 oktober 2014.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van bevindingen betreffende doorzoeking en in beslag genomen goederen in perceel [adres, te plaats] van 27 juni 2014, blz. 136 na het proces-verbaal van relaas van 2 september 2014.
3.Proces-verbaal afhandeling vedomi-beslag en monsterneming, opgemaakt op 30 juni 2014 op bladzijde 151 na het proces-verbaal van relaas van 2 september 2014.
4.Rapport van dr. P. Hommerson, forensisch expert, in de zaak contra de verdachte [verdachte] d.d. 29 juli 2014, bladzijde 150.
5.Proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 7 oktober 2014.
6.Proces-verbaal afhandeling vedomi-beslag en monsterneming, opgemaakt op 30 juni 2014 op bladzijde 152 na het proces-verbaal van relaas van 2 september 2014.