ECLI:NL:RBAMS:2014:7689

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
C-13-555974 - HA ZA 13-1827
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van VEB en Stichting VEB-actie Landis inzake aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam diende, hebben de VEB (Vereniging van Effectenbezitters) en de Stichting VEB-actie Landis een collectieve actie aangespannen tegen de voormalige bestuurders en commissarissen van Landis Group N.V. De zaak betreft de aansprakelijkheid van deze bestuurders en commissarissen voor de schade die aandeelhouders hebben geleden als gevolg van wanbeleid en misleiding. De VEB en de Stichting stellen dat de bestuurders en commissarissen onrechtmatig hebben gehandeld door misleidende jaarrekeningen en persberichten te publiceren, waardoor beleggers in de periode van 11 maart 1998 tot en met 10 april 2002 schade hebben geleden. De rechtbank heeft in het incident geoordeeld dat de vorderingen van de VEB en de Stichting niet zijn verjaard, ondanks de stelling van de gedaagden dat de aandeelhouders al vóór het faillissement van Landis op 8 juli 2002 bekend waren met hun schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stuiting van de verjaring door de VEB rechtsgeldig was en dat de belangen van de aandeelhouders door de VEB en de Stichting worden behartigd. De rechtbank heeft de gedaagden in de proceskosten veroordeeld en de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/555974 / HA ZA 13-1827
Vonnis in incident van 22 oktober 2014
in de zaak van
1. de vereniging
VEB NCVB,
gevestigd te Den Haag,
2. de stichting
STICHTING VEB-ACTIE LANDIS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. drs. G.F.E. Koster te ‘s Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
4.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
5.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
eisers in het incident,
advocaat mr. J.B. Londonck Sluijk te Amsterdam.
Eisers in de hoofdzaak, verweersters in het incident, worden hierna de VEB en de Stichting genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak en eisers in het incident worden gezamenlijk [gedaagden gezamenlijk] genoemd en afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen, met producties,
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring tevens houdende beroep op verjaring, met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident tot vrijwaring tevens houdende reactie op het beroep op verjaring.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Feiten

2.1.
Landis Group N.V. (hierna Landis) was een vanaf april 1998 op de Amsterdamse effectenbeurs genoteerde onderneming die zich bezighield met de distributie van ICT-producten (netwerkcomponenten). Vanaf haar beursgang heeft Landis haar activiteiten in hoog tempo uitgebreid tot allerhande diensten op het gebied van ICT en op grote schaal acquisities verricht.
2.2.
[gedaagde 1] was oprichter en grootaandeelhouder van Landis en is tot 10 april 2002 bestuursvoorzitter geweest. [gedaagde 2] is van 1996 tot 10 april 2002 en [gedaagde 3] van april 1998 tot 1 juli 2001 bestuurslid van Landis geweest. [gedaagde 4] is van 9 april 1998 tot 1 juli 2002 lid van de raad van commissarissen van Landis geweest.
2.3.
De VEB behartigt overeenkomstig haar statutaire doelstelling de belangen van Nederlandse beleggers in effecten in het algemeen en die van haar leden in het bijzonder. Als onderdeel daarvan stelt de VEB, zoals ook hier, rechtsvorderingen in op grond van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW). De Stichting behartigt overeenkomstig haar statutaire doel de belangen van de Landis-aandeelhouders die met de Stichting een deelnemingsovereenkomst hebben gesloten.
2.4.
Op 8 april 2002 heeft in De Telegraaf een artikel gestaan waarin de mogelijkheid van een faillissement van Landis aan de orde werd gesteld.
2.5.
Op 11 april 2002 maakte Landis bekend dat zij in 2001 een netto verlies van € 52 miljoen had geleden.
2.6.
Op 11 en 13 april 2002 hebben in NRC Handelsblad artikelen gestaan waarin melding wordt gemaakt van grote financiële problemen bij Landis.
2.7.
Op 13 april 2002 heeft in De Telegraaf een artikel gestaan waarin melding wordt gemaakt van de slechte administratie bij Landis.
2.8.
Op 19 april 2002 heeft in het weekblad Beleggers Belangen een artikel gestaan waarin staat, voor zover hier van belang:
“Het is bijna onvermijdelijk dat de aandeelhouders over enkele weken in de kou staan. (…)”
2.9.
Op 20 april 2002 heeft in het weekblad Elsevier een artikel gestaan over de slechte financiële situatie bij Landis en waarin verder staat:
“De teloorgang van Landis biedt op het eerste gezicht genoeg aanknopingspunten voor een curator om bestuurders persoonlijk aansprakelijk te stellen voor tekorten in het faillissement. (…)”
2.10.
Op 23 april 2002 is aan Landis surseance van betaling verleend en in mei 2002 is de beurshandel in de aandelen geëindigd.
2.11.
Op 7 mei 2002 heeft in De Telegraaf een artikel gestaan waarin, voor zover hier van belang, staat:
“Te hopen valt dat [gedaagde 1] en president-commissaris [gedaagde 4] nog wel verantwoording moeten afleggen over de wijze waarop het concern is bestuurd. (…)”
2.12.
Op 22 mei 2002 heeft in het Financieele Dagblad een opiniërend artikel gestaan waarin, voor zover hier van belang, staat:
“Ik meen dat het bestuur nalatig is gebleken tijdig de juiste financiële informatie te verstrekken. Er kan zelfs gesproken worden van misleiding. (…) het mag toch niet zo zijn dat aandeelhouders het mismanagement en de misleiding door het bestuur van Landis voor kennisgeving zouden moeten aannemen. (…) Het lijkt mij gewenst dat voldoende aandeelhouders de krachten bundelen en, bij voorkeur onder auspiciën van de VEB, de Ondernemingskamer vragen een onderzoek te starten. (…)”
2.13.
Op 8 juli 2002 is Landis failliet verklaard.
2.14.
Op 18 juli 2007 zijn namens de VEB aan [gedaagden gezamenlijk] gelijkluidende deurwaardersexploten betekend waarin staat, voor zover hier van belang:
“Bij verzoekschrift van 1 juli 2003 heeft de VEB de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van Landis Group N.V. en haar dochters. (…)
Wel hebben de curatoren in het faillissement een onderzoek laten verrichten naar de financiële toestand van de vennootschappen over de jaren 1999-2001. De curatoren hebben op 20 juni 2007 hun zeventiende openbare verslag uitgebracht, waarin wordt gewezen op de resultaten van hun onderzoek. In dat verslag wordt vastgesteld dat in de jaren 1999, 2000 en 2001 onjuiste (lees: te hoge) winstcijfers zijn gepubliceerd, waarmee beleggers op ernstige wijze zijn misleid. Tevens wordt geconstateerd dat in strijd is gehandeld met de jaarverslaggevingsregels.
Het verslag van de curatoren toont naar het oordeel van de VEB niet alleen wanbeleid, althans onbehoorlijk bestuur aan van de Raad van Bestuur, maar tevens ernstig tekortschieten van de Raad van Commissarissen ten aanzien van het gehouden toezicht en van de accountant bij de beoordeling en goedkeuring van de gepresenteerde cijfers.
De VEB houdt de (voormalig) bestuurders en commissarissen van Landis Group N.V. hoofdelijk aansprakelijk voor alle schade die de VEB, althans de aandeelhouders wier belangen de VEB behartigt, mogelijk hebben geleden als gevolg van het wanbeleid en/of onbehoorlijk bestuur binnen Landis Group N.V. en haar dochtervennootschappen dan wel onrechtmatig handelen van de gerekwireerden jegens de VEB danwel de aandeelhouders wier belangen de VEB behartigt.
Met dit exploot deelt de VEB voor zichzelf en namens al degenen wier belangen zij in overeenstemming met haar statutaire doel vertegenwoordigt mee dat zowel de VEB als degenen wier belangen de VEB in overeenstemming met haar statutaire doel vertegenwoordigt zich ondubbelzinnig hun rechten voorbehouden ten aanzien van de hierboven vermelde aansprakelijkheid van de gerekwireerden. Dit exploot dient te worden opgevat als een stuiting van de lopende verjaring van de rechtsvorderingen in de zin van artikel 3:317 BW.
(…)”
Op dezelfde dag zijn namens de Stichting grotendeels gelijkluidende exploten betekend aan [gedaagden gezamenlijk]
2.15.
Op 29 november 2013 zijn namens de Stichting aan [gedaagden gezamenlijk] gelijkluidende deurwaardersexploten betekend waarin staat, voor zover hier van belang:

8. De Stichting houdt de (voormalige) bestuurders en commissarissen van Landis hoofdelijk aansprakelijk voor alle schade die de Stichting, althans de aandeelhouders wier belangen zij behartigt, mogelijk hebben geleden als gevolg van het wanbeleid en/of onbehoorlijk bestuur binnen Landis en haar dochtervennootschappen dan wel onrechtmatig handelen/nalaten van de gerekwireerden jegens de Stichting, althans de aandeelhouders wier belangen de VEB behartigt.
9. Met exploten van 18 juli 2007, 21 december 2011 en 26 juni 2013 heeft de Stichting de verjaring van voornoemde rechtsvorderingen namens de gedupeerde beleggers gestuit op basis van een door deze beleggers aan haar verleende volmacht.
10. Dit exploot brengt de Stichting – als cessionaris van de vorderingen die de in de aan dit exploot gehechtebijlage 2vermelde personen aan haar hebben overgedragen – uit ter voltooiing van de cessie van de vorderingen van deze gedupeerde beleggers in aandelen van Landis.
(…)”
Aan de mededeling is gehecht een lijst van 2.072 personen met hun gegevens.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
De VEB en de Stichting vorderen in de hoofdzaak – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren (ex 3:305a BW):
dat door de jaarrekeningen en jaarverslagen over 1999 en/of 2000 van Landis een misleidende voorstelling is gegeven van de toestand van Landis in de zin van artikel 2:139 en/of artikel 2:150 BW,
dat door het halfjaarbericht 2001 van Landis een misleidende voorstelling is gegeven van de toestand van Landis in de zin van artikel 2:139 BW,
die misleidende voorstellingen te wijten zijn aan [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4],
dat de in de dagvaarding genoemde persberichten en uitlatingen in de media een misleidende voorstelling geven van de toestand van Landis en dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] dienaangaande onrechtmatig hebben gehandeld,
dat het causaal verband tussen de misleidende jaarrekeningen 1999 en/of 2000 en/of misleidende jaarverslag 1999 en/of 2000 en/of het halfjaarbericht 2001 en/of de misleidende persberichten en uitlatingen in de media en anderzijds beleggingsbeslissingen in de periode van 11 maart 1998 tot en met 10 april 2002 vaststaat, behoudens tegenbewijs,
dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gedupeerde aandeelhouders zoals in de dagvaarding omschreven in de periode van 11 maart 1998 tot en met 10 april 2002 althans een andere periode,
dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van onbehoorlijke taakvervulling en dat de aandeelhouders die als gevolg daarvan schade hebben geleden zoals omschreven in de dagvaarding rechtstreeks een vordering tegen hen kunnen instellen ter verkrijging van compensatie voor deze schade,
dat [gedaagde 4] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van onbehoorlijk toezicht en dat de aandeelhouders die daardoor schade hebben geleden zoals omschreven in de dagvaarding rechtstreeks een vordering tegen hem kunnen instellen ter verkrijging van compensatie voor deze schade en
dat degenen die tussen 11 maart 1998 en 10 april 2002 althans een andere periode beleggingsbeslissingen hebben genomen met betrekking tot Landis onder “derden” vallen in de zin van artikel 2:139 althans 2:150 BW.
Ten aanzien van de aan de Stichting gecedeerde vorderingen van de gedupeerde Landis beleggers vorderen VEB en de Stichting [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] hoofdelijk te veroordelen
10. tot betaling van de schade aan de Stichting die de gedupeerde Landis beleggers hebben geleden als gevolg van de aan de bestuurders en commissarissen toe te rekenen tekortkomingen en/of onrechtmatig handelen of nalaten als omschreven in de dagvaarding en dat de schade nader zal worden opgemaakt bij staat,
10. alles met veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] in de proceskosten waaronder begrepen de nakosten.

4.Het geschil in het incident

4.1.
[gedaagden gezamenlijk] vordert in het incident allereerst dat hem wordt toegestaan Ernst & Young in vrijwaring op te roepen. Daarnaast vordert hij dat de VEB en de Stichting niet-ontvankelijk worden verklaard dan wel dat hun vorderingen worden afgewezen omdat zij geen voldoende eigen belang hebben bij de door hen ten behoeve van de aandeelhouders gevorderde verklaringen voor recht en/of eigen (gecedeerd gekregen) vordering. De achterliggende vorderingen van de aandeelhouders en de aan de Stichting gecedeerde vorderingen op [gedaagden gezamenlijk] zijn immers verjaard. Daarnaast kan de Stichting niet worden aangemerkt als een organisatie als bedoeld in artikel 3:305a BW omdat in haar statuten slechts een ander doel is opgenomen, namelijk het in rechte optreden tot gehele of gedeeltelijke voldoening van de door de deelnemers aan de Stichting overgedragen vorderingen.
4.2.
De VEB en de Stichting refereren zich ter zake van de vrijwaring en bestrijden de vorderingen tot niet-ontvankelijkverklaring in het incident.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

Vrijwaring
5.1.
De VEB en de Stichting hebben zich ter zake van de vrijwaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank zodat de vordering van [gedaagden gezamenlijk] zal worden toegewezen.
Verjaring
5.2.
De (gezamenlijke) vorderingen van de VEB en de Stichting tot verklaringen van recht in de hoofdzaak zijn gegrond op artikel 3:305a BW. Op grond van dat artikel kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. De VEB en de Stichting behartigen in deze zaak de belangen van de aandeelhouders in Landis die schade hebben geleden als gevolg van de gestelde misleiding door [gedaagden gezamenlijk] en het daarop gevolgde faillissement van Landis in 2002 (hierna: de aandeelhouders). Met het instellen van hun gezamenlijke vorderingen tot het geven van de verklaringen voor recht willen zij de aandeelhouders in staat stellen jegens [gedaagden gezamenlijk] een vordering tot schadevergoeding te gelde te maken. Indien juist is dat, zoals [gedaagden gezamenlijk] stelt, de door de aandeelhouders nog in te stellen vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard, hebben de VEB en de Stichting geen voldoende belang bij toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht.
5.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:310, eerste lid BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak is de beantwoording van de vraag wanneer de verjaringstermijn van een vordering is gaan lopen afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waarbij per geval moet worden beoordeeld of, en zo ja, wanneer de benadeelde daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met de schade en de aan te spreken persoon. Aan de orde is daarom de vraag wanneer de aandeelhouders met hun gestelde schade en de daarvoor aan te spreken personen bekend zijn geworden waardoor de verjaringstermijn is gaan lopen.
5.4.
In de eerste plaats wordt geoordeeld dat de vorderingen van de aandeelhouders bij de exploten van 18 juli 2007 rechtsgeldig zijn gestuit. De stuiting namens de VEB is immers niet betwist, behoudens voor wat betreft de reikwijdte waarover hierna wordt geoordeeld. In haar exploot heeft de VEB gestuit “voor zichzelf en namens al degenen wier belangen zij in overeenstemming met haar statutaire doel vertegenwoordigt”
,zodat deze stuiting ook de vorderingen insluit van aandeelhouders wier belangen door de Stichting worden behartigd.
De stelling dat de stuiting zich niet ook uitstrekt over de vorderingen op grond van balansaansprakelijkheid omdat het desbetreffende wetsartikel in het exploot niet is genoemd gaat evenmin op. Met de formulering in het exploot dat de aandeelhouders [gedaagden gezamenlijk] aansprakelijk houden voor de schade als gevolg van “het wanbeleid en/of onbehoorlijk bestuur binnen Landis Group N.V. en haar dochtervennootschappen dan wel onrechtmatig handelen van de gerekwireerden jegens de VEB danwel de aandeelhouders wier belangen de VEB behartigt” was voor [gedaagden gezamenlijk] voldoende kenbaar welke vorderingen zijn bedoeld. Daarbij geldt dat in het exploot melding wordt gemaakt van het curatorenverslag van 20 juni 2007 waarin is vastgesteld dat onjuiste winstcijfers zijn gepubliceerd over de jaren 1999, 2000 en 2001 en dat beleggers zijn misleid en dat in strijd is gehandeld met de jaarverslaggevingsregels. Voor [gedaagden gezamenlijk] moet daarmee duidelijk zijn geworden dat de stuiting alle vorderingen omvat die samenhangen met hun handelen in deze en dat balansaansprakelijkheid daar niet buiten valt.
5.5.
Het voorgaande betekent dat voor het slagen van het beroep op verjaring vast moet komen te staan dat aandeelhouders vóór 18 juli 2002 bekend moeten zijn geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen.
[gedaagden gezamenlijk] heeft in dit verband gesteld dat de aandeelhouders door de verleende surseance van betaling op 23 april 2002 althans het faillissement op 8 juli 2002 bekend waren met hun schade omdat hun aandelen toen waardeloos waren geworden. Hij stelt ook dat de aandeelhouders in april 2002, althans mei 2002 duidelijk moet zijn geweest dat het bestuur en de raad van commissarissen van Landis zouden kunnen worden aangesproken voor het veroorzaken van hun schade. Daartoe wijst hij op een aantal publicaties in landelijke kranten en tijdschriften in die periode.
Vastgesteld wordt dat in de door [gedaagden gezamenlijk] in het geding gebrachte artikelen van De Telegraaf, NRC en Beleggersbelangen in april 2002 geen melding wordt gemaakt van de mogelijkheid dat [gedaagden gezamenlijk] zouden worden aangesproken. Deze artikelen gaan alleen over de verslechterende financiële situatie van Landis.
In de artikelen in Elsevier en in het Financieele Dagblad van respectievelijk 20 april (deels weergegeven in 2.9) en 22 mei 2002 (2.11) en in het artikel in Beleggersbelangen van 7 mei 2002 (2.12), wordt wel gehint op de aansprakelijkheid van de [gedaagden gezamenlijk], maar de artikelen dateren van ruimschoots vóór het faillissement. Zelfs indien de aandeelhouders deze artikelen hebben gelezen, hetgeen de VEB en de Stichting hebben betwist, geldt dat toen nog niet vaststond dat hun belegging verloren was gegaan zodat op dat moment geen zekerheid bestond over de schade van de aandeelhouders en de daarvoor aan te spreken personen. Of er schade zou worden geleden was alleen al onduidelijk, omdat deze artikelen dateren van voor het faillissement, terwijl de vraag in hoeverre uit een eventueel faillissement uitkeringen gedaan zouden worden, al helemaal niet aan de orde was.
Daarnaast geldt dat de artikelen niet concreet melding maken van de mogelijkheid dat aandeelhouders [gedaagden gezamenlijk] zouden kunnen aanspreken. In deze artikelen wordt melding gemaakt van aanknopingspunten voor een curator om de bestuurders aan te spreken voor de tekorten in het faillissement, van de hoop dat [gedaagde 1] en [gedaagde 4] verantwoording moeten afleggen en van de wenselijkheid dat aandeelhouders de krachten bundelen en de Ondernemingskamer vragen om een onderzoek, maar dergelijke berichten in deze media zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er voldoende concrete aanwijzingen zijn voor de aansprakelijkheid van een voldoende bepaalbaar persoon of voldoende bepaalbare personen. Daarom kan niet worden gezegd dat de aandeelhouders vanaf het tijdstip van deze berichten in voldoende mate bekend zijn geweest met de persoon of personen die zij kunnen aanspreken tot schadevergoeding. Hierbij kan worden opgemerkt dat omstandigheden, zoals genoemd in r.o. 4.6 van het vonnis van deze rechtbank van 15 januari 2014 (JOR 91), waarop [gedaagden gezamenlijk] zich beroept, hier niet aan de orde zijn. In dat vonnis is overwogen (r.o. 4.6) dat de VEB in berichten, waarvan de aandeelhouders kennis zullen hebben genomen, de resultaten van eigen vooronderzoek bekend had gemaakt, aandeelhouders had opgeroepen om deel te nemen aan een procedure en op de eigen website had gepubliceerd dat zij onderzoek deed naar de mogelijkheid ‘om direct betrokkenen aansprakelijk te stellen voor de deconfiture (…)’, waaraan de VEB had toegevoegd dat daarbij aan de directie en de commissarissen kon worden gedacht. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor.
5.6.
Al met al wordt geoordeeld dat hetgeen [gedaagden gezamenlijk] thans naar voren hebben gebracht onvoldoende is om te kunnen komen tot het oordeel dat de vorderingen van een zodanig aantal van de aandeelhouders zijn verjaard, dat de VEB en de Stichting geacht kunnen worden geen voldoende belang te hebben bij hun verklaringen voor recht.
Bij deze stand van zaken zijn de VEB en de Stichting dan ook ontvankelijk in hun vorderingen.
5.7.
[gedaagden gezamenlijk] vordert voor recht te verklaren dat de Stichting geen 305a-organisatie is. [gedaagden gezamenlijk] beroept zich op de statuten van de Stichting, waarin volgens [gedaagden gezamenlijk] acties voor incasso van gecedeerde vorderingen worden genoemd, maar niet de mogelijkheid gelijksoortige belangen te behartigen of anderszins als 305a-organisatie op te treden.
De Stichting voert verweer en beroept zich eveneens op haar statuten, die volgens haar in ruime zin moeten worden opgevat.
Het gelijk ligt aan de zijde van de Stichting.
Partijen zijn het erover eens dat in de statuten van de stichting als doel wordt genoemd:
‘het ter verdeling onder gedupeerde beleggers (…) verkrijgen van financiële compensatie voor het nadeel dat zij op deze belegging hebben geleden (…)’.
Hiermee wordt voldoende tot uitdrukking gebracht dat de Stichting zich mede ten doel stelt gelijksoortige belangen te behartigen, namelijk de belangen van aandeelhouders die door het faillissement van Landis nadeel hebben geleden.
[gedaagden gezamenlijk] wijst op de bepalingen in de statuten van de Stichting over de incasso van gecedeerde vorderingen (art. 2 lid 2 a en d) en stelt dat de Stichting ingevolge haar statutaire doelstelling geen gelijksoortige belangen van andere personen kan behartigen. Dit is onjuist, omdat de incasso van gecedeerde vorderingen slechts één mogelijkheid is die de Stichting ingevolge haar statuten heeft om haar doel te bereiken; het optreden als 305a-organisatie is niet uitdrukkelijk genoemd in de statuten, maar is daarin ook geenszins uitgesloten. Daarom kan niet worden gezegd dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als stichting in de zin van artikel 3:305a BW. Het door [gedaagden gezamenlijk] gevorderde moet worden afgewezen.
5.8.
De Stichting heeft verzocht om te verklaren voor recht dat zij gekwalificeerd dient te worden als een stichting in de zin van artikel 3:305a BW. Nu dit verzoek niet is opgenomen in een daartoe strekkende petitum en overigens ook niet valt in te zien welk belang de Stichting daarbij heeft, naast de vaststelling dat zij in dit opzicht gelijk heeft, wordt dit verzoek niet gehonoreerd.
Kosten
5.9.
Gelet op de referte ten aanzien van de vrijwaring zijn in dat verband geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gemaakt. Voor het overige wordt [gedaagden gezamenlijk] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de VEB en de Stichting tot op heden begroot op € 452,00.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
staat [gedaagden gezamenlijk] toe Ernst & Young op te roepen in vrijwaring tegen de rol van 19 november 2014,
6.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.3.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] in de kosten van het incident, aan de zijde van de VEB en de Stichting tot op heden begroot op € 452,00,
6.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.5.
verwijst de zaak naar de rol van
19 november 2014voor conclusie van antwoord,
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L.S. Frakes, G.W.K. van der Valk Bouman en L. van Berkum en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: EMH