4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de in bijlage 1 bij dit vonnis genoemde bewijsmiddelen.
Vaststaat dat het hier bedoelde kunstwerk R69-32 op 22 maart 2013 is gestolen uit het museum Van Bommel van Dam te Venlo.
Uit de verklaring van [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) in combinatie met het onderzoek dat is verricht naar de datum van verzending van een brief van [persoon 2] aan een vriend genaamd [persoon 4], blijkt dat verdachte al vóór de diefstal, te weten in februari 2013, bij [persoon 2] had geïnformeerd naar de restauratiemogelijkheden van een werk van Jan Schoonhoven dat uit de nalatenschap van de vader van verdachte zou komen.
Vervolgens heeft verdachte op 18 april 2013, dus ongeveer één maand na de diefstal, het werk van Jan Schoonhoven met de titel R69-39 ter restauratie aangeboden bij [persoon 2]. Volgens verdachte zou dit het werk zijn dat hij uit de nalatenschap van zijn vader zou hebben verkregen.
Nadat [persoon 2] het werk met de titel R69-39 heeft gerestaureerd, heeft verdachte dit werk op 2 mei 2013 ter veiling aangeboden bij [veilinghuis A]. Zowel aan [persoon 2] als aan [persoon 5] van [veilinghuis A] heeft verdachte op 2 mei 2013 verteld dat dit werk uit de nalatenschap van zijn vader afkomstig was.
Anders dan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte het daarbij steeds over één en hetzelfde kunstwerk heeft gehad, te weten het gestolen kunstwerk R69-32 dat inmiddels de titel R69-39 had gekregen.
Dat verdachte, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in februari 2013 informeerde naar de restauratiemogelijkheden van een geheel ander werk van Schoonhoven, dat hem via een tussenpersoon zou zijn aangeboden, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Verdachte informeerde bij zijn eerste bezoek aan [persoon 2] immers naar de restauratiemogelijkheden van een werk van Schoonhoven uit de nalatenschap van zijn vader, waarna hij twee maanden later met hetzelfde verhaal met het gestolen kunstwerk bij [persoon 2] aankomt. Aan de geloofwaardigheid van het verhaal van verdachte doet verder afbreuk dat hij hierover pas op de terechtzitting van 5 februari 2014 voor het eerst heeft verklaard en dat hij vervolgens, daarnaar gevraagd, heeft geweigerd de naam te noemen van de tussenpersoon. Evenmin heeft verdachte duidelijk kunnen maken waarom een tussenpersoon verdachte, die op dat moment net een week uit detentie was, zou vragen voor hem een kunstwerk te verkopen. Van enig ander werk van Schoonhoven is verder niet gebleken.
Dat het bij het voorgaande gaat om het werk met de titel R69-32 in plaats van met de titel R69-39, dat ter veiling werd aangeboden, blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 augustus 2013 alsmede uit de herkenning van het werk als het gestolen werk door conservator [persoon 6]. Tussen de diefstal uit het museum op 22 maart 2013 en het door verdachte aanbieden van het werk aan restaurator [persoon 2] op 18 april 2013 is dit nummer dus gewijzigd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte ergens in de periode van 22 maart 2013 tot en met 18 april 2013 dit gestolen kunstwerk met de titel R69-32 moet hebben verworven en voorhanden hebben gekregen.
Van verdachte kan, nu hij kort na de diefstal ervan in het bezit is van een gestolen waardevol kunstwerk, worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw aan dit kunstwerk is gekomen. Verdachte heeft dit gepoogd maar is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
Verdachte heeft verklaard dit werk in een kringloopwinkel te hebben gekocht nadat hij kort daarvoor twee andere kleinere werken van Jan Schoonhoven in die winkel op de kop had getikt, welke twee kleinere werken hij blijkens een bezorgbon zou hebben verworven op 17 april 2013. Na te zijn geconfronteerd met het feit dat hij R69-32 al op 18 april 2013 aan [persoon 2] heeft aangeboden heeft verdachte zijn verklaring gewijzigd in die zin dat het hier bedoelde werk wellicht ook al vóór de twee andere werken kan zijn gekocht.
Om meerdere redenen acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij dit werk in de kringloopwinkel heeft gekocht niet aannemelijk.
Allereerst heeft verdachte toegegeven dat het verhaal over de nalatenschap van zijn vader niet juist is. Alsdan heeft verdachte geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat verdachte al vóór de diefstal, te weten in februari 2013, bij [persoon 2] is gaan informeren naar de restauratiemogelijkheden van een werk van Jan Schoonhoven.
Van het werk R69-32 heeft verdachte in het geheel geen aankoopbon overgelegd. Dit strookt niet met zijn verklaring dat hij al in de kringloopwinkel vermoedde dat hij een waardevol kunstwerk aankocht: alsdan ligt het voor de hand de aankoopbon te bewaren. Van de twee andere door verdachte in de kringloopwinkel aangekochte kunstwerken heeft verdachte niet een aankoopbon maar een (kopie van een) verlopen bezorgbon overgelegd. De medewerker van de kringloopwinkel [persoon 1] heeft consistent verklaard dat bij verkoop van een goed uit de kringloopwinkel een niet-ondertekende kassabon uit de kassa rolt en aan de klant wordt meegegeven en mitsdien geen met de hand ingevulde bezorgbon, dat een dergelijke bezorgbon alleen wordt opgemaakt als een klant de werken niet meteen meeneemt, dat een bezorgbon volledig wordt ingevuld, hetgeen nu niet is gebeurd, en dat een kassabon of bezorgbon nooit door medewerkers van de winkel wordt ondertekend of geparafeerd, en dat een bezorgbon hooguit door de klant wordt ondertekend. Verder heeft [persoon 1] verklaard dat het handschrift op de bezorgbon niet van hem is en dat hij in de kringloopwinkel nooit een paraaf heeft gezet voor enige verkoop in de kringloopwinkel. [persoon 1] betwist, ook na geconfronteerd te zijn met de resultaten van het handschriftvergelijkend onderzoek, dat het handschrift en de handtekening op de pakbon van hem afkomstig zijn. Bovendien herinnert hij zich niet de kunstwerken van Jan Schoonhoven te hebben verkocht, terwijl het volgens hem wel opvallende werken betreft die hij zich wel zou hebben herinnerd als hij ze daadwerkelijk verkocht zou hebben. Ook vindt [persoon 1] 5 euro voor twee kunstwerken wel erg weinig.
Verder kloppen volgens [persoon 1] de zich op de achterkant van één van de werken bevindende prijsstickers niet, omdat een sticker betrekking heeft op meubels in plaats van schilderijen terwijl de nummers onderaan de sticker zouden duiden op de week van 11 maart 2013, dus van vóór de diefstal uit het museum.
De vragen en onduidelijkheden over de bezorgbon en de stickers en de exacte gang van zaken bij de aankoop in de kringloopwinkel van de kunstwerken heeft verdachte op zitting niet kunnen ophelderen, omdat hij zich het niet meer herinnerde, hetgeen de rechtbank niet aannemelijk voorkomt nu verdachte zelf heeft verklaard dat hij al meteen vermoedde dat hij waardevolle kunstwerken had aangetroffen in de kringloopwinkel.
Gelet op al deze bevindingen is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de drie kunstwerken van Jan Schoonhoven in de kringloopwinkel heeft gekocht. Daarbij betrekt de rechtbank ook het gegeven dat het zeer onwaarschijnlijk is te noemen dat drie waardevolle kunstwerken die uit een museum zijn gestolen nog geen vier weken later voor € 5,- respectievelijk € 15,- in een kringloopwinkel te koop zouden liggen.
Daar komt bij dat verdachte tegenover [veilinghuis A] en [persoon 2] heeft gelogen over de herkomst van het ter veiling aangeboden werk. Verdachte heeft desgevraagd ter zitting niet goed kunnen uitleggen waarom hij niet heeft verteld dat hij het werk in de kringloopwinkel had gekocht. Dit zou volgens verdachte niet kunnen omdat hij dan “gepiepeld” zou worden dan wel het werk lager zou worden gewaardeerd. Als verdachte evenwel te goeder trouw zou zijn, is niet in te zien waarom hij niet gewoon zou hebben verteld hoeveel geluk hij had gehad door een waardevol kunstwerk in een kringloopwinkel aan te kopen.
Verder blijkt uit de verklaringen van [persoon 2] dat verdachte het werk snel wilde verkopen. Ook heeft verdachte nadien nog meerdere malen met [persoon 5] van [veilinghuis A] gebeld met de vraag of het kunstwerk nou was verkocht of niet, waarbij hij volgens [persoon 5] drammerig overkwam.
Gelet op het ontbreken van een aannemelijke en geloofwaardige verklaring van verdachte over de wijze waarop hij in het bezit is gekomen van het op 22 maart 2013 in het museum gestolen kunstwerk R69-32 van Jan Schoonhoven en gelet op het feit dat verdachte ook leugenachtig over de herkomst van dit werk heeft verklaard jegens [persoon 2] en [persoon 5], kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte ten tijde van het verwerven, het voorhanden krijgen en het overdragen van dit kunstwerk heeft geweten dat het een van misdrijf afkomstig goed betrof. De rechtbank acht mitsdien opzetheling bewezen.
Dat hij dit feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen zou hebben gepleegd, kan niet uit het dossier worden afgeleid, zodat verdachte van dit onderdeel van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Uit het voorgaande volgt dat het onder 1 ten laste gelegde als hierna vermeld bewezen kan worden verklaard.
Ook ten aanzien van de in feit 2 omschreven twee andere werken van Schoonhoven staat vast dat deze op 22 maart 2013 tegelijkertijd met het werk R69-32 zijn gestolen uit het museum van Bommel van Dam te Venlo. Verdachte heeft verklaard dat hij deze werken op of omstreeks 17 april 2013 heeft aangekocht in de kringloopwinkel, ten bewijze waarvan hij een bezorgbon heeft overhandigd. Verdachte heeft vervolgens deze werken op 14 augustus 2013 bij het politiebureau afgegeven. De door verdachte afgegeven werken zijn door conservator [persoon 6] herkend als de op 22 maart 2013 uit het museum gestolen werken ‘Sterren’ en ‘R70-29’ van kunstenaar Jan Schoonhoven.
De verklaring van verdachte over het aankopen van deze werken in de kringloopwinkel wordt, gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen ten aanzien van feit 1, ook ten aanzien van deze werken niet aannemelijk geacht.
Ook hier ontbreekt een aannemelijke en geloofwaardige verklaring van verdachte over de wijze waarop hij kort na de diefstal in het bezit is gekomen van deze twee waardevolle gestolen kunstwerken. Mede gelet op de hiervoor genoemde gang van zaken met betrekking tot het gelijktijdig gestolen werk R69-32 dat verdachte eveneens in zijn bezit had, moet verdachte ook ten aanzien van deze werken ten tijde van het verwerven ervan alsmede ten tijde van het voorhanden krijgen ervan hebben geweten dat het van misdrijf afkomstige goederen betrof. Ook hier acht de rechtbank opzetheling bewezen.
Voor het handelen in vereniging zijn verder geen aanwijzingen in het dossier aangetroffen, zodat hier niet vanuit kan worden gegaan en verdachte van dit onderdeel van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande kan het onder 2 ten laste gelegde als hierna genoemd bewezen worden verklaard.