ECLI:NL:RBAMS:2014:7330

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
13.737.898-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten van Amerika met betrekking tot ontuchtige handelingen met een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 september 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika. De officier van justitie in Amsterdam had op 1 november 2013 een vordering ingediend tot uitlevering van de opgeëiste persoon, die verdacht werd van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. M. Pestman, en de officier van justitie gehoord in een zitting die deels openbaar en deels met gesloten deuren plaatsvond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet ingeschreven staat in de gemeentelijke basisadministratie, maar volgens eigen verklaring in de Verenigde Staten woont.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en het verzoek tot uitlevering beoordeeld op basis van de dubbele strafbaarheid. De verdediging voerde aan dat de feiten niet strafbaar zijn volgens Nederlands recht, omdat er onvoldoende context was om te concluderen dat de handelingen in strijd waren met de Nederlandse sociaal-ethische normen. De officier van justitie daarentegen stelde dat de feiten wel degelijk strafbaar zijn onder de artikelen 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, gezien de omstandigheden waaronder de handelingen plaatsvonden.

De rechtbank oordeelde dat de feiten naar Nederlands recht kwalificeerbaar zijn als ontuchtige handelingen met een minderjarige en dat de uitlevering toelaatbaar is. De rechtbank verwierp ook het verweer van de verdediging dat er een schending van artikel 6 EVRM zou plaatsvinden, omdat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon niet een eerlijk proces zou krijgen in de Verenigde Staten. De rechtbank concludeerde dat aan alle eisen voor uitlevering was voldaan en verklaarde de uitlevering toelaatbaar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.737.898-13
RK nummer: 13/7912
Datum uitspraak: 23 september 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 1 november 2013, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens,
maar volgens eigen verklaring wonende op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang.

De rechtbank heeft op 4 maart 2014 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. M. Pestman, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie deels ter openbare zitting en deels met gesloten deuren gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd.
De rechtbank heeft vervolgens op 9 september 2014 de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie met gesloten deuren gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal. Met toestemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon.

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de nationaliteit van de Verenigde Staten van Amerika heeft. De rechtbank constateert dat de tweede voornaam in het paspoort van de opgeëiste persoon wordt geschreven als “[naam 1]”, maar ziet daarin geen aanleiding te betwijfelen dat de persoon die in (thans geschorste) uitleveringsdetentie is genomen en ter zitting is verschenen, degene is wiens uitlevering wordt verzocht.

3.Het verzoek tot uitlevering.

Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij
diplomatic notenr. 177/13 van 17 oktober 2013 van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika te ’s-Gravenhage.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals deze zijn omschreven in door de griffier gewaarmerkte en als bijlagen aan deze uitspraak gehechte kopieën van de beëdigde verklaring ter ondersteuning van een verzoek voor uitlevering van 27 september 2013 en de “indictment” van 16 januari 2013. De in die bijlagen tussen [ ] geplaatste gedeelten dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Op het verzoek is van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag), zoals dit verdrag is komen te luiden als gevolg van het Verdrag bevattende het instrument als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie.

4.De beoordeling van het verzoek tot uitlevering.

4.1.
Dubbele strafbaarheid.
4.1.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren, omdat de dubbele strafbaarheid van alle feiten ontbreekt. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon zou de borst en buik (feiten 1, 3, 5 en 7), de benen (feiten 2, 4, 6 en 8) en de penis (feit 9) van de aangever hebben aangeraakt. Ontuchtige handelingen in de zin van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht zijn meer dan seksuele handelingen. Ontucht bevat twee noodzakelijke elementen: het moet gaan om een handeling die allereerst is gericht op seksueel contact en daarnaast ook nog eens indruist tegen of in strijd is met de heersende Nederlandse sociaal-ethische norm. Zonder enig inzicht in de context waaronder deze aanrakingen zouden hebben plaatsgevonden, kan men niet concluderen dat sprake is geweest van handelingen gericht op seksueel contact die tegen de Nederlandse sociaal-ethische norm indruisen. Of een handeling in strijd is met de sociaal-ethische norm hangt namelijk af van de aard van de verrichte handelingen en van de omstandigheden waaronder deze handelingen zijn verricht. Van de omstandigheden is niets bekend. Van de aard van de handelingen is buitengewoon weinig bekend. Bij gebrek aan informatie over de context kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat sprake is van ontuchtige handelingen en dus dat sprake is van strafbaarheid naar Nederlands recht.
4.1.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten wel strafbaar zijn naar Nederlands recht. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar onder de artikelen 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht. De handelingen die de opgeëiste persoon zou hebben verricht, zijn in strijd met de sociaal-ethische norm, gelet op de context waarin de feiten zich zouden hebben afgespeeld.
De opgeëiste persoon zou de handelingen ’s nachts hebben verricht, terwijl hij en de aangever op een matras lagen om te slapen. De opgeëiste persoon was ten tijde van deze handelingen 52 jaar, terwijl het slachtoffer twaalf jaar was. Onder deze omstandigheden waren de aanrakingen, die culmineerden in het aanraken van de penis van het slachtoffer, in strijd met de Nederlandse sociaal-ethische norm.
4.1.3
Oordeel van de rechtbank
De verdenking houdt, kort gezegd, in dat de opgeëiste persoon in de maanden oktober 2011 tot en met januari 2012 seksueel contact, zoals bedoeld in de wetgeving van de staat Oregon, heeft gehad met een toen twaalfjarige jongen, te weten dat hij:
- in de maand oktober 2011 de borst en de buik (feit 1) en de benen (feit 2),
- in de maand november 2011 de borst en de buik (feit 3) en de benen (feit 4),
- in de maand december 2011 de borst en de buik (feit 5) en de benen (feit 6),
- in de maand januari 2012 de borst en de buik (feit 7), de benen (feit 8) en de penis (feit 9),
zijnde seksuele of intieme lichaamsdelen, van die jongen heeft aangeraakt.
De wetgeving van de staat Oregon bevat de volgende definitie van het begrip “seksueel contact”:
“Seksueel contact betekent elke aanraking van de seksuele of andere intieme lichaamsdelen van een persoon (…) met als doel het bevredigen van de seksuele begeerte van een van beide partijen”.
Uit de beëdigde verklaring, de “indictment” en de wetsbepalingen, een en ander in onderlinge samenhang beschouwd, blijkt dat de feiten onder de volgende omstandigheden zouden zijn gepleegd:
- de opgeëiste persoon was ten tijde van de verweten gedragingen 52 respectievelijk 53 jaren oud, terwijl het slachtoffer 12 jaren oud was;
- het slachtoffer was een vriend van de zoon van de opgeëiste persoon en bracht als zodanig meerdere keren de nacht door in de woning van de opgeëiste persoon;
- de gedragingen zouden ’s nachts hebben plaatsgevonden, terwijl de opgeëiste persoon zijn zoon en het slachtoffer gedrieën op een matras lagen;
- de lichaamsdelen die de opgeëiste persoon zou hebben aangeraakt zijn seksuele of intieme lichaamsdelen;
- de aanrakingen van de borst, buik, benen en penis van het slachtoffer zouden hebben bestaan uit het strelen van die lichaamsdelen, voor wat betreft de penis zowel op als onder de kleren van het slachtoffer;
- deze aanrakingen zouden zijn verricht met het doel van seksuele bevrediging;
- het slachtoffer is na een aantal van deze voorvallen opgehouden om bij de opgeëiste persoon te overnachten.
Onder deze omstandigheden leveren de verweten gedragingen naar Nederlands recht telkens het plegen van ontuchtige handelingen in de zin van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht op.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf van meer dan een jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van meer dan een jaar kan worden opgelegd.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
De feiten 1-9 zijn naar Nederlands recht te kwalificeren als:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
4.2
Schending van artikel 6 EVRM.
4.2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren, omdat sprake is van een serieuze kans van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon is in de Verenigde Staten een bekende, maar niet onomstreden schrijver. Dit heeft te maken met de bijzondere onderwerpen van zijn romans. Met name de roman “[boek A]” trok bij publicatie in 1994 veel aandacht en was al snel het onderwerp van een heftige discussie in de media, waarbij de opgeëiste persoon er door sommigen van werd beschuldigd als apologeet voor pedofilie op te treden.
In “[boek A]” staat een voormalige leraar centraal die een straf heeft uitgezeten vanwege een relatie met een twaalfjarige jongen. In het boek verkent de opgeëiste persoon de grenzen tussen geoorloofd en ongeoorloofd seksueel contact, met andere woorden tussen seksuele en ontuchtige handelingen.
In een gesprek tussen de Amerikaanse advocaat van de opgeëiste persoon en de “prosecutor” gaf deze laatste aan dat hij van plan was de roman als bewijs van schuld te overleggen.
De overeenkomsten tussen het plot uit “[boek A]” en de summiere omschrijving van de feiten uit het uitleveringsverzoek zijn inderdaad frappant, maar geheel toevallig. Het jongetje in de roman was net zo oud als de aangever op het moment dat de handelingen zouden hebben plaatsgevonden. De opgeëiste persoon was in het verleden leraar op een middelbare school, evenals de hoofdpersoon in de roman.
Het mag natuurlijk niet zo zijn dat deze in 1994 geschreven fictie straks de loop of zelfs de uitkomst van de strafzaak gaat bepalen. Als de “prosecutor” het literaire werk van de opgeëiste persoon zo belangrijk vindt, zal dat werk ook wel een rol hebben gespeeld bij de beslissing om hem (verder) te vervolgen. De “prosecutor” zal mede op basis van het werk van de opgeëiste persoon tot de overtuiging zijn gekomen dat de opgeëiste persoon het wel gedaan moet hebben. Hoe onbevangen is de rechter of de jury dan straks, als deze in de strafzaak met het “bewijs” geconfronteerd gaat worden? Kan de opgeëiste persoon nog wel op een onbevooroordeelde vervolging en berechting rekenen? De opgeëiste persoon heeft hier ernstige twijfels over.
De beslissing tot vervolging in de verenigde Staten is beïnvloed, zo niet ingegeven, door een 1994 door de opgeëiste persoon geschreven roman en deze roman dreigt nu, in combinatie met ander literair werk van de opgeëiste persoon, in zijn strafzaak te worden ingebracht als bewijs van schuld. Op een onbevangen rechter of jury hoeft de opgeëiste persoon niet meer te rekenen.
Desgevraagd heeft de raadsman meegedeeld dat de rechter in de Verenigde Staten uiteindelijk zal beslissen over toelating van het literaire werk van de opgeëiste persoon tot het bewijs, maar dat het niet uitgesloten is dat die rechter daarmee zal instemmen.
4.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De officier van justitie gaat ervan uit dat de Amerikaanse aanklager zal proberen om de roman in te brengen in het strafproces. Daar is niets mis mee. In Nederland zou het ook toegestaan zijn om de roman toe te voegen aan het dossier. Men mag van de Amerikaanse aanklager niet verwachten dat hij blind is voor het literaire werk van de opgeëiste persoon waarin frappante overeenkomsten voorkomen met de feiten waarvan hij wordt verdacht.
De raadsman maakt een niet onderbouwde sprong van het inbrengen van de roman naar de niet onbevangen rechter en jury. Het zijn nog steeds de rechter en de jury die zullen beoordelen of de roman al dan niet relevant is voor de beoordeling van de zaak. Bovendien kan de roman ook in het voordeel van de opgeëiste persoon fungeren: de opgeëiste persoon kan immers aanvoeren dat hij toch niet zo dom zou zijn om zelf datgene te doen waarover hij eerder een roman heeft geschreven.
De opgeëiste persoon zal zijn bezwaren tegen de toelating van de roman tot het bewijs kunnen voorleggen aan de rechter in de Verenigde Staten. Dat is een “effective remedy”.
4.2.3
Oordeel van de rechtbank
Een schending van artikel 6 EVRM kan alleen dan tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering leiden, indien
(a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en
(b) in dat geval naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
Aan de hiervoor onder (a) genoemde voorwaarde is om de navolgende redenen niet voldaan.
De stelling dat de beslissing tot vervolging is ingegeven door het literaire werk van de opgeëiste persoon is louter speculatief, gelet op het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 9, derde lid aanhef en onder b van het Verdrag, dat de Verenigde Staten bij het verzoek tot uitlevering hebben gevoegd en dat aan in de in die bepaling genoemde maatstaf voldoet. Voorts kan, indien er van zou worden uitgegaan dat de beslissing tot vervolging is beïnvloed door het literaire werk van de opgeëiste persoon en dat de aanklager zal trachten de roman “[boek A]” als bewijs in te brengen in het strafproces, daaruit niet zonder meer volgen dat de aanklager bevooroordeeld is, laat staan dat de rechter en de jury bevooroordeeld zouden zijn.
Zoals de raadsman heeft meegedeeld, zal de rechter in de Verenigde Staten beslissen op een eventueel verzoek tot toelating van de roman tot het bewijs. Niet is gesteld of gebleken, dat de opgeëiste persoon geen verweer zou kunnen voeren tegen zo een verzoek alvorens de rechter daarover beslist.
Indien de rechter in de Verenigde Staten de roman tot het bewijs zou toelaten, kan daaruit evenmin zonder meer volgen dat de rechter en de jury niet meer onbevangen zouden kunnen oordelen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de opgeëiste persoon in geval van de toelating niet zou kunnen aanvoeren wat tot zijn verdediging zou kunnen dienen.
Overigens is aan de hiervoor onder (b) genoemde voorwaarde evenmin voldaan. De raadsman heeft immers niet aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat een rechtsmiddel ontbreekt.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
4.3
Verdere beoordeling van het verzoek tot uitlevering.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
4.4
Verzoek met betrekking tot het advies.
4.4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht om de Minister van Veiligheid en Justitie te adviseren tot weigering van de uitlevering. Hij heeft daartoe op in zijn pleitaantekeningen aangevoerde gronden aangevoerd dat een schending van artikel 3 EVRM dreigt vanwege de strafoplegging in de Verenigde Staten in samenhang met de detentieomstandigheden in de staat Oregon van personen die verdacht worden van of veroordeeld zijn voor ontuchtige handelingen met minderjarigen.
De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verzoek een aantal stukken overgelegd (bijlagen 5 tot en met 6F).
4.4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een “real risk” van schending van artikel 3 EVRM.
4.4.3
Beslissing van de rechtbank
Zoals de raadsman en de officier van justitie terecht hebben opgemerkt, raakt de beoordeling van hetgeen de raadsman over de strafoplegging en de detentieomstandigheden in de Verenigde Staten heeft aangevoerd niet de toelaatbaarheid van de uitlevering. Deze verweren staan dus niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie.
De rechtbank zal in haar advies de aandacht van de Minister van Veiligheid en Justitie vragen voor hetgeen de raadsman over de genoemde punten heeft aangevoerd.

5.Toepasselijke wetsartikelen.

Artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2, 9 en 11 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijlage, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juni 1980 (
Trb. 1980, 11;
Trb. 1983, 133;
Trb. 2004, 296).

6.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in de beëdigde verklaring ter ondersteuning van een verzoek voor uitlevering van 27 september 2013 en in de “indictment” van 16 januari 2013.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. A.M. van der Linden-Kaajan en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 september 2014.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.