3.De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
Ten aanzien van de bestreden besluiten I en II
3.1.1 Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met het besluit van
1 november 2012 een kennelijke misslag in het bestreden besluit I is recht gezet, namelijk dat eiseres met ingang van 1 september 2007 niet is aangesteld als[functie 3], maar als[functie 4] voor 15,2 uur per week. Een absolute voorwaarde voor de benoeming als [functie 3]is namelijk dat iemand gepromoveerd moet zijn, hetgeen in het geval van eiseres ten tijde van het bestreden besluit I nog niet aan de orde was, aldus verweerder.
3.1.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 1 november 2012 in zoverre een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb en dat dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van eiseres. Het beroep wordt dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 november 2012 (het bestreden besluit II). Voor zover verweerder bij dit besluit het besluit van 18 december 2007 heeft laten vervallen is sprake van een primair besluit, dat niet als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb kan worden aangemerkt. Het beroep wordt dan ook niet geacht daartegen te zijn gericht. Voor zover verweerder het primaire besluit heeft laten vervallen, is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu verweerder het primaire besluit bij het bestreden besluit I al heeft herroepen en dus sprake is van een zuivere herhaling van een eerder besluit dat gelet daarop niet gericht is op enig rechtsgevolg.
Ten aanzien van het bestreden besluit I
3.1.3 De rechtbank is van oordeel dat eiseres nog wel belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I, voor zover daarin is beslist op het bezwaar van eiseres tegen de brief van 24 januari 2012. Het bestreden besluit II ziet enkel op het bezwaar voor zover dat gericht was tegen het primaire besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is gesteld noch gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I voor zover daarin is beslist op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
3.1.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, aangezien in de brief van 24 januari 2012 slechts de mededeling is gedaan dat de aanstelling als [functie 2] met ingang van 1 februari 2012 afloopt. Er is volgens verweerder geen sprake van een besluit in de zin van de Awb, aangezien het voorgaande al uit het besluit van 27 juli 2011 volgde. Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat uit artikel 8.3, eerste lid, van de CAO NU eveneens volgt dat de aanstelling van eiseres als [functie 2] van rechtswege is geëindigd.
3.1.5 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn oordeel dat de brief van 24 januari 2012 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. In de brief van 24 januari 2012 wordt eiseres medegedeeld dat haar aanstelling als [functie 2] met ingang van 1 februari 2012 afloopt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze brief een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 juni 2010 (ECLI:NL: CRVB:2010:BM8431). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.6 De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren en het bestreden besluit I vernietigen. De rechtbank ziet mogelijkheid in het kader van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien. Gelet op hierna volgende en de conclusies die de rechtbank hieronder trekt ten aanzien van de aanstelling die voor eiseres is ontstaan, ziet de rechtbank aanleiding het bezwaar van eiseres in zoverre gegrond te verklaren en het besluit als vervat in de brief van 24 januari 2012 in zoverre te herroepen.
Ten aanzien van het bestreden besluit II
3.2.1 De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen in geschil is of er, gelet op de conversiebepaling van artikel 2.4 van de CAO NU, sprake is van een dienstverband voor onbepaalde tijd en zo ja, voor welke functie en in welke omvang dit dienstverband dan tot stand is gekomen. Voor zover eiseres andere kwesties bij het beroep heeft willen betrekken, zoals het weigeren eiseres aan te stellen in de functie van [naam 3] of haar aan te stellen in andere vrijgekomen vacatures, vallen deze buiten de omvang van het geding.
3.2.2 Verweerder heeft op de volgende wijze invulling gegeven aan de conversiebepaling van artikel 2.4 van de CAO NU. Verweerder heeft de aanstelling van eiseres voor bepaalde tijd als[functie 4] voor 30 uur per week met ingang van 1 augustus 2004 tot 1 december 2004 aangemerkt als het eerste dienstverband. De aanstelling voor bepaalde tijd van eiseres gedurende de periode van 1 december 2004 tot 1 augustus 2005 heeft verweerder aangemerkt als het tweede opvolgende dienstverband. Deze aanstelling is volgens verweerder bij besluit van 29 juli 2005 gewijzigd en uitgebreid tot 1 september 2005. De reden hiervoor was om eiseres in de gelegenheid te stellen haar resterende vakantiedagen op te nemen. Deze verlenging moet als een coulance van de werkgever worden gezien, aldus verweerder. Verweerder heeft de aanstelling van eiseres van 1 september 2005 tot 1 september 2007 als [functie 1] als derde opvolgende dienstverband aangemerkt. Van deze aanstelling komt alleen het onderwijsgedeelte, 40% oftewel 15,2 uur per week, in aanmerking bij de bepaling van de omvang van het dienstverband voor onbepaalde tijd per 1 september 2007, aldus verweerder. Het gedeelte van de werkzaamheden die eiseres uitvoerde als [functie 5] maakte geen deel uit van de eerdere twee aanstellingen voor bepaalde tijd, zodat er geen sprake is van voortzetten in de zin van de conversiebepaling. Daarnaast gelden op grond van artikel 2.3, achtste lid, van de CAO NU geen beperkingen ten aanzien van het aantal opvolgende dienstverbanden voor de [functie 2].
3.2.3 De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2.3, zevende lid, in samenhang gelezen met artikel 2.4, tweede lid, van de CAO NU een dienstverband voor bepaalde tijd geacht wordt te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd indien het aantal elkaar opvolgende dienstverbanden meer bedraagt dan drie. Uit de omstandigheid dat uit artikel 2.3, zevende lid, volgt dat drie dienstverbanden voor bepaalde tijd zijn toegestaan, leidt de rechtbank af dat het vierde dienstverband geacht moet worden voor onbepaalde tijd te zijn verleend.
3.2.4 Verweerder heeft bij de bepaling van de elkaar opvolgende dienstverbanden ten onrechte het besluit van 29 juli 2005 buiten beschouwing gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het dienstverband, ontstaan op grond van het besluit van 29 juli 2005, als het derde dienstverband moet worden beschouwd. De door verweerder naar voren gebrachte redenen voor het aangaan van dit dienstverband – wat hier verder ook van zij – zijn in deze niet relevant. Evenmin kan in dit kader belang worden gehecht aan de omstandigheid dat het aanstellingsbesluit van 29 juli 2005 slechts zag op de periode van 1 augustus 2005 tot 1 september 2005. Ook de kortdurende aanstelling voor de periode van één maand heeft te gelden als dienstverband in de zin van de CAO NU.
3.2.5 Gelet op het voorgaande wordt het vierde dienstverband dat bij besluit van
5 augustus 2005 is aangegaan, geacht te zijn omgezet naar een dienstverband voor onbepaalde tijd. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat deze omzetting niet kan zien op het gedeelte van de werkzaamheden die zien op het[functie 5] gedeelte van de aanstelling, overweegt de rechtbank dat de vraag of er sprake is van het met kennelijke instemming van de werkgever voortzetten van de opgedragen werkzaamheden, alleen relevant is bij de beoordeling of er gelet op artikel 2.4, eerste lid, van de CAO NU sprake is van een omzetting van het dienstverband van bepaalde naar onbepaalde tijd wegens overschrijding van de maximaal toegestane duur van het dienstverband van – in dit geval – zes jaar. In het onderhavige geval gaat het echter om de conversie op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de CAO NU. De bepaling van artikel 2.3, achtste lid, van de CAO NU staat aan het voorgaande evenmin in de weg. De aan het besluit van 5 augustus 2005 voorafgaande aanstellingen zagen niet (ook niet deels) op de functie van [functie 5], zodat dit artikel hier niet van toepassing is. De stelling van verweerder dat de functie voor de omzetting gesplitst dient te worden, en een conversie niet aan de orde is voor dat deel van het dienstverband dat als [functie 2] wordt aangegaan, is dan ook onjuist.
3.2.6 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiseres geacht wordt met ingang van 1 september 2005 voor onbepaalde tijd te zijn aangesteld in de functie van [functie 1]voor 38 uur per week bij de Afdeling Publiekrecht. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder bij een eventueel nieuw te nemen beslissing op bezwaar geen ander besluit kan nemen dan het voorgaande. Nu er sprake is van een omzetting van rechtswege, is er geen ruimte voor enige belangenafweging door verweerder. De rechtbank ziet geen aanleiding het primaire besluit te herroepen, nu verweerder dit reeds in het bestreden besluit I heeft gedaan.