ECLI:NL:RBAMS:2014:7127

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
C-13-535419 - HA ZA 13-157
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over geluidsoverlast door harde vloer en deskundigenonderzoek

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over geluidsoverlast veroorzaakt door een harde vloer in het appartement van de bovenburen. De onderbuurman, eiser, heeft de bovenburen en de Vereniging van Eigenaren (VVE) aangeklaagd wegens de overlast die hij ervaart. De rechtbank heeft eerder een deskundigenonderzoek bevolen, maar de bovenburen hebben geweigerd mee te werken aan dit onderzoek. Hierdoor kon de deskundige zijn werk niet uitvoeren, wat de rechtbank noopte om zonder deskundigenbericht te oordelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bovenburen onrechtmatig hebben gehandeld door geen medewerking te verlenen aan het deskundigenonderzoek. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de geluidsoverlast door de harde vloer als vaststaand moet worden aangenomen. De rechtbank heeft de bovenburen veroordeeld tot het verwijderen van de vloer en tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,00 aan de onderbuurman voor immateriële schade, als gevolg van de overlast. De vordering van de onderbuurman tegen de VVE is afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de VVE onrechtmatig had gehandeld.

De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiser en de gedaagden vastgesteld. De bovenburen zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de kosten van de deskundige en de proceskosten, terwijl de vordering van de eiser tegen de VVE is afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken op 29 oktober 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/535419 / HA ZA 13-157
Vonnis van 29 oktober 2014
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. E.W. van der Graaf,
tegen
1. de vereniging
VERENIGING VAN EIGENAARS [(...)],
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.A. Vermeulen,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. H. Sluiter,
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H. Sluiter.
Partijen zullen hierna [eiser], VVE [(...)], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden en voor zover gedaagden gezamenlijk bedoeld worden zullen zij VVE [(...)] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt (onder meer) uit:
  • het tussenvonnis van 12 februari 2014, waarin dr. ir. E.Ph.J. de Ruiter van Peutz B.V. (hierna: de deskundige) tot deskundige is benoemd,
  • het herstelvonnis van 26 februari 2014, waarin is hersteld dat – vanwege het feit dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op toevoeging procederen – het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige niet door hen ter griffie gedeponeerd zal worden, maar door de griffier van de rechtbank in afwachting van de eindbeslissing in debet zal worden gesteld,
  • de brief van de griffier van de rechtbank aan de deskundige van 27 maart 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van partijen – waarin de griffier vermeldt dat geen reacties van partijen zijn ontvangen op zijn voorschotnota (die op 3 maart 2014 aan partijen is verzonden) en dat hij met het onderzoek kan beginnen,
  • de brief van de griffier van de rechtbank aan de deskundige van 7 april 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van partijen – waarin de griffier vermeldt dat mr. Sluiter alsnog namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] heeft gereageerd op de voorschotnota van de deskundige en waarin de deskundige wordt verzocht een gespecificeerde nota aan de griffier toe te zenden,
  • de brief van de griffier van de rechtbank aan de advocaten van partijen van 17 april 2014 waarbij aan partijen de gespecificeerde voorschotnota van de deskundige wordt toegezonden en waarin wordt medegedeeld dat partijen tot uiterlijk binnen veertien dagen na dagtekening van de brief schriftelijk op de specificatie kunnen reageren,
  • de brief van de griffier van de rechtbank aan de deskundige van 6 mei 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van partijen – waarin is vermeld dat naar aanleiding van de gespecifieerde nota van de deskundige geen reacties van partijen zijn ontvangen en dat de deskundige met het onderzoek kan beginnen,
  • de brief van de griffier van de rechtbank aan mr. Sluiter van 26 mei 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van de andere partijen – waarin is vermeld dat aan de brief van mr. Sluiter van 17 mei 2014, waarin de advocaat reageert op de specificatie van de deskundige en schrijft dat de deskundige driemaal zo duur is als de door zijn cliënten ([gedaagde 2] en [gedaagde 3]) voorgestelde deskundige, geen consequenties zullen worden verbonden gezien de datum van die brief en het ontbreken van een daarin vermeld verzoek,
  • de brief van de griffier van de rechtbank aan mr. Sluiter van 11 juni 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van de andere partijen – waarin is vermeld dat volgens een tweetal brieven van mr. Van der Graaf een impasse is ontstaan met betrekking tot het uitvoeren van het deskundigenonderzoek omdat van de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot op heden niet is bevestigd dat zij zullen meewerken aan het onderzoek, dat de rechtbank van een medewerker van het kantoor van de deskundige heeft vernomen dat er ook thans nog geen concrete afspraken zijn gemaakt teneinde het deskundigenonderzoek doorgang te kunnen laten hebben en dat gezien deze stand van zaken [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot en met uiterlijk 23 juni 2014 de gelegenheid krijgen verhinderdata op te geven over de maanden juli en augustus 2014 in verband met het onderzoek ter plaatse door de deskundige, bij gebreke waarvan de behandelend rechter de gevolgen daaraan kan verbinden die hij geraden acht,
  • de brief van de deskundige aan de rechtbank van 30 juni 2014, waarin de deskundige schrijft dat naar aanleiding van de brief van de griffier aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van 11 juni 2014 hem geen reactie heeft bereikt zodat aangenomen moet worden dat geen medewerking verleend zal worden en het onderzoek (de meting van de contactgeluidsisolatie) derhalve geen doorgang kan vinden, met opgave daarbij van de door hem tot dan toe reeds gemaakte kosten (hierna: de eindnota),
  • de brief van de griffier van de rechtbank van 4 juli 2014 aan de advocaten van partijen, met bijgesloten de eindnota van de deskundige, waarin partijen de gelegenheid wordt geboden binnen veertien dagen schriftelijk op de eindnota van de deskundige te reageren,
  • de brief van 10 juli 2014 van mr. Van der Graaf, met een reactie op de eindnota van de deskundige,
  • de brief van mr. Sluiter, gedateerd 18 juni 2014, binnengekomen ter griffie van de rechtbank op 10 juli 2014, waarin namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wordt verzocht om herziening van het besluit van de rechtbank in het tussenvonnis van 12 februari 2014 en alsnog de door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voorgestelde persoon tot deskundige te benoemen,
  • het B-formulier van mr. Sluiter van 23 juli 2014, met een herhaald verzoek namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] om de door hen voorgestelde persoon tot deskundige te benoemen,
  • de e-mail van 24 juli 2014 van de deskundige, met een reactie op de brief van mr. Van der Graaf van 10 juli 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie is gehouden en door wie de tussenvonnissen zijn gewezen, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen in verband met benoeming elders.

2.De verdere beoordeling

ten aanzien van de reconventie

2.1.
In het tussenvonnis van 20 november 2013 zijn de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling van [gedaagde 3] in de proceskosten in reconventie. In dit vonnis zal dus nog enkel worden geoordeeld over de vorderingen in conventie.
in conventie
2.2.
In het tussenvonnis van 12 februari 2014 is een deskundigenonderzoek bevolen. De rechtbank heeft in dat vonnis dr. ir. E.Ph.J. de Ruiter benoemd tot deskundige om de contactgeluidsisolatie van de kale vloer inclusief de vloerbedekking in de woning van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te meten.
Ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
2.3.
Uit artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek door de deskundige. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
2.4.
Uit de brief van de deskundige van 30 juni 2014 is gebleken dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geen medewerking hebben verleend aan het door de deskundige uit te voeren onderzoek zodat het onderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden.
2.5.
Aan het herhaalde verzoek van mr. Sluiter om een andere deskundige te benoemen, zal worden voorbijgegaan, nu partijen reeds voorafgaand aan de benoeming van de deskundige in de gelegenheid zijn gesteld een voorstel voor een deskundige te doen en de rechtbank bij tussenvonnis van 12 februari 2014 gemotiveerd daarvan is afgeweken, aangezien ieder van partijen een andere deskundige voorstelde. Concrete feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het tussenvonnis van 12 februari 2014 en die aanleiding geven tot een andere beslissing, zijn niet gesteld of gebleken. Dat de begrote kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige hoger lagen dan de begrote kosten van de door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voorgestelde deskundige, maakt dit op zichzelf niet anders. Partijen moeten ook meewerken als zij het niet eens zijn met de persoon van de deskundige of de begrote kosten en verwachte werkzaamheden, die door de deskundige naar behoren zijn gespecificeerd en de rechtbank niet buitensporig en onredelijk voorkomen. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen dat partijen bij brief van 17 april 2014 in de gelegenheid zijn gesteld zich binnen veertien dagen na dagtekening van die brief uit te laten over de specificatie van de voorschotnota van de deskundige en dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. Wat betreft de brief van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van 17 mei 2014 verwijst de rechtbank naar de inhoud van de brief van de griffier van 26 mei 2014 (zie 1.1.).
2.6.
Zoals in r.o. 4.8. van het tussenvonnis van 20 november 2013 reeds is overwogen, bepaalt artikel 17 lid 5 van het toepasselijke Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten (hierna: het Modelreglement) dat een harde vloer is verboden tenzij wordt aangetoond dat de contactisolatie een bepaalde waarde bereikt. Nu [gedaagde 2] en [gedaagde 3] een harde vloer hebben en zich erop beroepen dat deze voldoet aan de norm, rust op hen de bewijslast van de stelling dat de vloer aan de eis uit het Modelreglement voldoet (zie ook r.o. 4.14 van het tussenvonnis van 20 november 2013). Nu [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geen medewerking hebben verleend aan het deskundigenonderzoek (en de rechtbank daaraan de gevolgtrekking verbindt dat in de zaak tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds vonnis gewezen zal worden zonder deskundigenbericht), zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] er niet in geslaagd te bewijzen dat de vloer voldoet aan de norm zoals in het Modelreglement is geformuleerd en aldus voor [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als appartementseigenaren geldt. Hiermee wordt de geluidsoverlast van [eiser], die door hem in voldoende mate is gesteld, aangenomen (zie r.o. 4.7. van het tussenvonnis van 20 november 2013). Dit leidt ertoe dat in het geschil tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds als vaststaand dient te worden aangenomen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld (zie r.o. 4.7. van het tussenvonnis van 20 november 2013).
Vorderingen
2.7.
Voor de door [eiser] jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ingestelde vorderingen betekent dit het volgende.
2.8.
De
vordering onder 2– om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen de harde vloer in hun appartement inclusief ondervloer te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom (waarmee wordt bedoeld, aldus [eiser] ter comparitie, dat de harde vloerbedekking en ondervloer in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] moeten voldoen aan de daarvoor geldende norm) – is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing, waarbij de dwangsom zal worden toegewezen en gemaximeerd als navermeld.
2.9.
Ten aanzien van de
vordering onder 3– om [gedaagde 2] en [gedaagde 3], naast VVE [(...)], te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 12.792,00, te vermeerderen met rente – geldt het volgende.
[eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat VVE [(...)] c.s. dit bedrag aan hem is verschuldigd als schadevergoeding wegens door hem gederfd woongenot. Hij heeft daartoe gesteld dat hij thuis werkt en dus dagelijks de hele dag geconfronteerd wordt met het contactgeluid. Hij heeft, na tweemaal zijn eis te hebben vermeerderd, de schade tot 15 mei 2013 berekend op een bedrag van € 12.792,00.
Voor zover de vordering onder 3 is gericht tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geldt dat [gedaagde 2] tegen de gevorderde schadevergoeding verweer heeft gevoerd. Volgens haar is van onrechtmatig handelen geen sprake en biedt de burenruzie in het algemeen geen grond voor schadevergoeding, zodat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De rechtbank begrijpt het door [eiser] onder 3 gevorderde als een vordering tot vergoeding van immateriële schade die [eiser] stelt te hebben geleden vanwege gederfd woongenot. Anders dan [gedaagde 2] heeft aangevoerd, is in het hiervoorgaande vast komen te staan dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Aantasting van woongenot, die het gevolg is van een onrechtmatige daad, geeft in beginsel recht op vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Immers, het is een feit van algemene bekendheid en een ervaringsregel dat het langdurig wonen in een huis met geluidsoverlast tot gevoelens van onbehagen bij de bewoner kan leiden en daarmede tot aantasting van diens persoon. Nu er geen sprake is van een rechtstreekse aantasting van de persoon is terughoudendheid bij de toekenning van immateriële schadevergoeding geboden. Die omstandigheid in aanmerking nemend, acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden een schadevergoeding van € 1.500,00 passend. Dit bedrag zal dan ook jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden toegewezen. Ook de vordering tot vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 15 mei 2013 tot heden zal, bij gebrek aan (afzonderlijk) verweer, worden toegewezen.
2.10.
De
vordering onder 5– om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te veroordelen tot betaling van € 12,00 per dag dat zij zich niet houden aan het gevorderde onder 2 – zal worden afgewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, wordt geen grondslag gezien voor toewijzing van deze vordering jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] naast toewijzing van het onder 3 gevorderde; de schade in de periode vanaf 15 mei 2013 tot het einde van de periode die voor de uitvoering van dit vonnis zal worden bepaald (drie maanden) is voldoende verdisconteerd in het voornoemde bedrag van € 1.500,00. Gelet op het voorgaande is de
onder 6 gevorderdehoofdelijkheid – voor zover betrekking hebbend op vordering 5 – evenmin toewijsbaar.
Proceskosten
2.11.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen in het geding tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij – conform het door [eiser]
onder 7 gevorderde– hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
- dagvaarding
76,17
- betaald griffierecht
73,00
- in debet gesteld griffierecht
134,00
- salaris advocaat
1.582,00
(3,5 punt × tarief € 452,00)
Totaal
1.865,17
Reeds door de deskundige gemaakte kosten
2.12.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen de tot zover reeds gemaakte kosten van de deskundige dienen te voldoen. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben de rechtbank herhaaldelijk verzocht de door hen voorgestelde persoon tot deskundige te benoemen omdat die (aanzienlijk) goedkoper zou zijn dan de door de rechtbank benoemde deskundige. Zij hebben echter – ondanks gelegenheid daartoe – tegen de aan hen toegezonden en van een toelichting voorziene eindnota van de deskundige ten bedrage van € 1.399,00 geen (inhoudelijk en gemotiveerd) bezwaar gemaakt. Dit in samenhang gezien met de hiervoor onder 1.1 vermelde correspondentie en indachtig het feit dat de deskundige is benoemd om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de mogelijkheid te bieden tot bewijslevering, ziet de rechtbank aanleiding te oordelen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de door de deskundige bij eindnota in rekening gebrachte kosten voor de reeds verrichte werkzaamheden zullen moeten dragen.
Bij herstelvonnis van 26 februari 2014 is beslist dat, vanwege het feit dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op toevoeging procederen, aan hen geen voorschot wordt opgelegd. Voorts is in dat vonnis bepaald dat hangende de procedure het voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in debet zal worden gesteld. De deskundige heeft voor zijn onderzoek een voorschotbedrag van € 3.500,00 in rekening gebracht, welk bedrag door de rechtbank is voorgeschoten.
Vorenstaande heeft tot gevolg dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] het bedrag van € 1.399,00 als onder de beslissing vermeld dienen te voldoen.
Ten aanzien van VVE [(...)]
2.13.
Ten aanzien van de door [eiser] jegens VVE [(...)] ingestelde vorderingen overweegt de rechtbank het volgende.
2.14.
De
vordering onder 1– om VVE [(...)] te veroordelen een procedure te voeren tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot verwijdering en verwijderd houden van hun harde vloer inclusief ondervloer op straffe van een dwangsom – zal worden afgewezen. Voor de motivering hiervan wordt verwezen naar hetgeen hierover reeds is overwogen in r.o. 4.19 van het tussenvonnis van 20 november 2013. In hetgeen [eiser] in zijn akte van 18 december 2013 heeft gesteld, wordt – voor [eiser] dat al heeft bedoeld te bepleiten – geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Hiermee ligt de
vordering onder 4– om VVE [(...)] te veroordelen tot betaling van € 12,00 voor iedere dag dat zij niet voldoet aan het onder 1 gevorderde – eveneens voor afwijzing gereed.
2.15.
Voor zover
vordering 3– strekkende tot veroordeling van VVE [(...)] c.s. tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] – is gericht tegen VVE [(...)] geldt het volgende.
[eiser] legt aan haar vordering tegen VVE [(...)] ten grondslag dat VVE [(...)], in strijd met artikel 5:126 lid 3 BW, heeft nagelaten de daarvoor bestemde reglementen op adequate wijze te handhaven, waardoor VVE [(...)] de geluidshinder heeft laten voortduren als gevolg waarvan ook zij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en derhalve schadeplichtig is. [eiser] beroept zich hierbij onder meer op artikel 29 lid 1 van het Modelreglement, waarin is bepaald:
“Bij overtreding of niet-nakoming van een der bepalingen van de wet, van het reglement of van het eventuele huishoudelijk reglement, hetzij door een eigenaar, hetzij door een gebruiker, zal het bestuur de betrokkene een schriftelijke waarschuwing doen toekomen per aangetekende brief en hem wijzen op de overtreding of niet-nakoming”.
VVE [(...)] heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt voorop dat in het geschil tussen [eiser] enerzijds en VVE [(...)] anderzijds geen deskundigenrapport voorhanden is met betrekking tot de vraag of de harde vloer die thans aanwezig is in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voldoet aan de norm uit het Modelreglement. Dit heeft tot gevolg dat in de verhouding tussen [eiser] en VVE [(...)] er op dit moment niet van kan worden uitgegaan dat de vloer niet voldoet aan het Modelreglement. Echter, voor zover [eiser] in het geding tussen hem en VVE [(...)], veronderstellende wijs, al gevolgd zou worden in zijn – weersproken – stelling dat de betreffende vloer niet aan de norm uit het Modelreglement voldoet, is de vordering onder 3 niet jegens VVE [(...)] toewijsbaar. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan naar het oordeel van de rechtbank immers niet worden aangenomen dat nadere acties van VVE [(...)] ertoe hadden geleid dat [eiser] geen of minder hinder zou hebben ondervonden dan thans, in de verhouding tussen [eiser] en VVE [(...)] veronderstellende wijs, het geval is geweest. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ook nu – na gerechtelijke tussenkomst waarbij [gedaagde 2] en [gedaagde 3] door de rechtbank zijn opgedragen mee te werken aan een deskundigenonderzoek naar de waarde van de contactgeluidsisolatie – geen medewerking aan een dergelijk onderzoek hebben verleend en dat de harde vloer in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op dit moment (nog) niet is verwijderd. [eiser] heeft in het geding jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] bereikt wat VVE [(...)] in een soortgelijk geding tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] had kunnen bereiken en gesteld noch gebleken is dat in een door VVE [(...)] ingeleid geding sneller vonnis zou zijn gewezen dan thans het geval is in het geding van [eiser] tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De gestelde schade (gederfd woongenot) kan dan ook niet worden toegerekend aan gedragingen/nalaten van VVE [(...)]. [eiser] zou weliswaar minder kosten hebben gemaakt indien VVE [(...)] eerst in rechte actie jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] had genomen (waarbij wordt opgemerkt dat [eiser] op toevoeging procedeert, zodat deze extra kosten beperkt zijn), maar [eiser] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van VVE [(...)] onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat VVE [(...)] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij niet eerder (lees: vóór de door [eiser] jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] uitgebrachte dagvaarding) in rechte tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is opgetreden. Het voorgaande heeft aldus tot gevolg dat de door [eiser] onder 3 gevorderde veroordeling van VVE [(...)] tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] zal worden afgewezen. Hetgeen overigens op dit punt door partijen naar voren is gebracht, kan hiermee (verder) in het midden worden gelaten.
2.16.
[eiser] zal in het geding tussen hem en VVE [(...)] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van VVE [(...)] op:
- betaald griffierecht
575,00
- salaris advocaat
1.582,00
(3,5 punt × tarief € 452,00)
Totaal
2.157,00
2.17.
De door VVE [(...)] gevorderde veroordeling van [eiser] in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de onder de beslissing genoemde wijze worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie(de reconventie is reeds afgedaan bij vonnis van 20 november 2013)
in het geschil van [eiser] tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
3.1.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien de één aan de veroordeling voldoet de ander zal zijn bevrijd, om binnen drie maanden na de betekening van dit vonnis hun huidige harde vloerbedekking inclusief ondervloer te verwijderen en verwijderd te houden in het appartementsrecht plaatselijk bekend [adres] op straffe van een dwangsom van € 50,00 voor iedere dag gedurende welke [gedaagde 2] en [gedaagde 3] niet aan die verplichting voldoen, een deel van een dag voor een hele gerekend, met een maximum van € 10.000,00,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 1.500,00 (vijftienhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 15 mei 2013 tot de dag van betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de door de deskundige in rekening gebrachte kosten van € 1.399,00 en bepaalt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] dit bedrag
binnen twee wekenna ontvangst van een daartoe strekkend betalingsverzoek van de griffie moeten voldoen aan de griffier onder vermelding van het zaak- en rolnummer (C/13/535419 / HA ZA 13-157),
3.4.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de (overige) proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.865,17, waarvan een bedrag van € 76,17 aan gemaakte explootkosten moet worden voldaan aan de griffier
binnen tweeweken na een daartoe ontvangen betalingsverzoek onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer (C/13/535419 / HA ZA 13-157),
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in het geschil van [eiser] tegen VVE [(...)]
3.7.
wijst het gevorderde af,
3.8.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van VVE [(...)] tot op heden begroot op € 2.157,00,
3.9.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.R. Wisse en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.*