Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[naam gedaagde 2],
[naam gedaagde 3],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 12 februari 2014, waarin dr. ir. E.Ph.J. de Ruiter van Peutz B.V. (hierna: de deskundige) tot deskundige is benoemd,
- het herstelvonnis van 26 februari 2014, waarin is hersteld dat – vanwege het feit dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op toevoeging procederen – het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige niet door hen ter griffie gedeponeerd zal worden, maar door de griffier van de rechtbank in afwachting van de eindbeslissing in debet zal worden gesteld,
- de brief van de griffier van de rechtbank aan de deskundige van 27 maart 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van partijen – waarin de griffier vermeldt dat geen reacties van partijen zijn ontvangen op zijn voorschotnota (die op 3 maart 2014 aan partijen is verzonden) en dat hij met het onderzoek kan beginnen,
- de brief van de griffier van de rechtbank aan de deskundige van 7 april 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van partijen – waarin de griffier vermeldt dat mr. Sluiter alsnog namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] heeft gereageerd op de voorschotnota van de deskundige en waarin de deskundige wordt verzocht een gespecificeerde nota aan de griffier toe te zenden,
- de brief van de griffier van de rechtbank aan de advocaten van partijen van 17 april 2014 waarbij aan partijen de gespecificeerde voorschotnota van de deskundige wordt toegezonden en waarin wordt medegedeeld dat partijen tot uiterlijk binnen veertien dagen na dagtekening van de brief schriftelijk op de specificatie kunnen reageren,
- de brief van de griffier van de rechtbank aan de deskundige van 6 mei 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van partijen – waarin is vermeld dat naar aanleiding van de gespecifieerde nota van de deskundige geen reacties van partijen zijn ontvangen en dat de deskundige met het onderzoek kan beginnen,
- de brief van de griffier van de rechtbank aan mr. Sluiter van 26 mei 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van de andere partijen – waarin is vermeld dat aan de brief van mr. Sluiter van 17 mei 2014, waarin de advocaat reageert op de specificatie van de deskundige en schrijft dat de deskundige driemaal zo duur is als de door zijn cliënten ([gedaagde 2] en [gedaagde 3]) voorgestelde deskundige, geen consequenties zullen worden verbonden gezien de datum van die brief en het ontbreken van een daarin vermeld verzoek,
- de brief van de griffier van de rechtbank aan mr. Sluiter van 11 juni 2014 – met afschrift daarvan aan de advocaten van de andere partijen – waarin is vermeld dat volgens een tweetal brieven van mr. Van der Graaf een impasse is ontstaan met betrekking tot het uitvoeren van het deskundigenonderzoek omdat van de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot op heden niet is bevestigd dat zij zullen meewerken aan het onderzoek, dat de rechtbank van een medewerker van het kantoor van de deskundige heeft vernomen dat er ook thans nog geen concrete afspraken zijn gemaakt teneinde het deskundigenonderzoek doorgang te kunnen laten hebben en dat gezien deze stand van zaken [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot en met uiterlijk 23 juni 2014 de gelegenheid krijgen verhinderdata op te geven over de maanden juli en augustus 2014 in verband met het onderzoek ter plaatse door de deskundige, bij gebreke waarvan de behandelend rechter de gevolgen daaraan kan verbinden die hij geraden acht,
- de brief van de deskundige aan de rechtbank van 30 juni 2014, waarin de deskundige schrijft dat naar aanleiding van de brief van de griffier aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van 11 juni 2014 hem geen reactie heeft bereikt zodat aangenomen moet worden dat geen medewerking verleend zal worden en het onderzoek (de meting van de contactgeluidsisolatie) derhalve geen doorgang kan vinden, met opgave daarbij van de door hem tot dan toe reeds gemaakte kosten (hierna: de eindnota),
- de brief van de griffier van de rechtbank van 4 juli 2014 aan de advocaten van partijen, met bijgesloten de eindnota van de deskundige, waarin partijen de gelegenheid wordt geboden binnen veertien dagen schriftelijk op de eindnota van de deskundige te reageren,
- de brief van 10 juli 2014 van mr. Van der Graaf, met een reactie op de eindnota van de deskundige,
- de brief van mr. Sluiter, gedateerd 18 juni 2014, binnengekomen ter griffie van de rechtbank op 10 juli 2014, waarin namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wordt verzocht om herziening van het besluit van de rechtbank in het tussenvonnis van 12 februari 2014 en alsnog de door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voorgestelde persoon tot deskundige te benoemen,
- het B-formulier van mr. Sluiter van 23 juli 2014, met een herhaald verzoek namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] om de door hen voorgestelde persoon tot deskundige te benoemen,
- de e-mail van 24 juli 2014 van de deskundige, met een reactie op de brief van mr. Van der Graaf van 10 juli 2014.
2.De verdere beoordeling
ten aanzien van de reconventie
vordering onder 2– om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen de harde vloer in hun appartement inclusief ondervloer te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom (waarmee wordt bedoeld, aldus [eiser] ter comparitie, dat de harde vloerbedekking en ondervloer in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] moeten voldoen aan de daarvoor geldende norm) – is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing, waarbij de dwangsom zal worden toegewezen en gemaximeerd als navermeld.
vordering onder 3– om [gedaagde 2] en [gedaagde 3], naast VVE [(...)], te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 12.792,00, te vermeerderen met rente – geldt het volgende.
vordering onder 5– om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te veroordelen tot betaling van € 12,00 per dag dat zij zich niet houden aan het gevorderde onder 2 – zal worden afgewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, wordt geen grondslag gezien voor toewijzing van deze vordering jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] naast toewijzing van het onder 3 gevorderde; de schade in de periode vanaf 15 mei 2013 tot het einde van de periode die voor de uitvoering van dit vonnis zal worden bepaald (drie maanden) is voldoende verdisconteerd in het voornoemde bedrag van € 1.500,00. Gelet op het voorgaande is de
onder 6 gevorderdehoofdelijkheid – voor zover betrekking hebbend op vordering 5 – evenmin toewijsbaar.
onder 7 gevorderde– hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
vordering onder 1– om VVE [(...)] te veroordelen een procedure te voeren tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot verwijdering en verwijderd houden van hun harde vloer inclusief ondervloer op straffe van een dwangsom – zal worden afgewezen. Voor de motivering hiervan wordt verwezen naar hetgeen hierover reeds is overwogen in r.o. 4.19 van het tussenvonnis van 20 november 2013. In hetgeen [eiser] in zijn akte van 18 december 2013 heeft gesteld, wordt – voor [eiser] dat al heeft bedoeld te bepleiten – geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Hiermee ligt de
vordering onder 4– om VVE [(...)] te veroordelen tot betaling van € 12,00 voor iedere dag dat zij niet voldoet aan het onder 1 gevorderde – eveneens voor afwijzing gereed.
vordering 3– strekkende tot veroordeling van VVE [(...)] c.s. tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] – is gericht tegen VVE [(...)] geldt het volgende.
“Bij overtreding of niet-nakoming van een der bepalingen van de wet, van het reglement of van het eventuele huishoudelijk reglement, hetzij door een eigenaar, hetzij door een gebruiker, zal het bestuur de betrokkene een schriftelijke waarschuwing doen toekomen per aangetekende brief en hem wijzen op de overtreding of niet-nakoming”.
3.De beslissing
binnen twee wekenna ontvangst van een daartoe strekkend betalingsverzoek van de griffie moeten voldoen aan de griffier onder vermelding van het zaak- en rolnummer (C/13/535419 / HA ZA 13-157),
binnen tweeweken na een daartoe ontvangen betalingsverzoek onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer (C/13/535419 / HA ZA 13-157),