In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. De verdachte was betrokken bij de exploitatie en bevoorrading van een coffeeshop en had een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs aanwezig. De rechtbank moest beoordelen of de hoeveelheid drugs die was aangetroffen, in verhouding stond tot de dagelijkse omzet van de coffeeshop en of dit een strafbaar feit opleverde. De verdachte had in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 opzettelijk een grote hoeveelheid hennep, hashish en voorgedraaide joints aanwezig gehad in een bedrijfspand. De rechtbank oordeelde dat er een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet bestond op het moment van binnentreden door de verbalisanten, ondanks de verdediging die stelde dat er geen reden was voor het binnentreden. De rechtbank verwierp dit verweer en concludeerde dat de verdachte opzettelijk handelde, omdat hij op de hoogte was van de voorraad softdrugs, maar ervoor had gekozen om niet te informeren naar de exacte hoeveelheid. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de drugs waren aangetroffen en de exploitatie van de coffeeshop, die zich aan de AHOJ-G-criteria hield. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat, hoewel de verdachte een strafbaar feit had gepleegd, de omstandigheden van de zaak zodanig waren dat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet meer dan economisch verantwoord had gehandeld in de exploitatie van de coffeeshop, en dat de wetgever de achterdeurproblematiek zou moeten reguleren. De verdachte werd vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten.