ECLI:NL:RBAMS:2014:684

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
C/13/554836 / FT RK 13/2717
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens onherroepelijke veroordeling tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die in Nederland woont, had op 10 januari 2014 een verzoekschrift ingediend, dat op 10 februari 2014 werd behandeld. De rechtbank was bevoegd om de procedure te openen op basis van artikel 3 lid 1 van Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van de verzoeker in Nederland ligt.

De verzoeker had aanzienlijke schulden, waaronder een vordering van het CJIB van € 182.705,42 en vorderingen van de Belastingdienst van in totaal € 424.130,38. De vordering van het CJIB was het gevolg van een eerdere veroordeling door het Hof Amsterdam, waarbij de verzoeker was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat de schulden van de verzoeker voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling, wat volgens artikel 288 lid 2 sub c van de Faillissementswet leidt tot afwijzing van het verzoek tot schuldsanering.

De rechtbank overwoog dat, hoewel de veroordeling van het Hof Amsterdam mogelijk langer dan vijf jaar geleden was, de ernst van de strafbare feiten en de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanleiding gaven om een langere termijn in acht te nemen. De Belastingdienst had ook aangegeven dat haar vorderingen waren ontstaan door het niet aangeven van inkomsten uit misdrijf, wat de rechtbank als een belangrijke factor beschouwde. De verzoeker had niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden aan de Belastingdienst.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, en de verzoeker heeft het recht om binnen acht dagen na de uitspraak hoger beroep aan te tekenen, uitsluitend via een advocaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
rekestnummer: C/13/554836 / FT RK 13/2717
nummer verklaring: CDS1300122358
uitspraakdatum: 10 februari 2014

Afwijzing toepassing schuldsanering

[verzoeker],
wonende te[adres]
,
verzoeker,
heeft op [datum verzoekschrift] een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is behandeld ter terechtzitting van 10 januari 2014 en na aanhouding ter terechtzitting van 10 februari 2014. Daarbij is verzoeker telkens gehoord.
De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie bevoegd deze hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van verzoeker in Nederland ligt.
Uit het dossier en ter zitting is onder meer het volgende gebleken. Op de crediteurenlijst van verzoeker staan twee crediteuren; het CJIB met een vordering van € 182.705,42 en de Belastingdienst met vorderingen van in totaal € 424.130,38.
De vordering van het CJIB vloeit voort uit het arrest van het Hof Amsterdam van 4 oktober 2002 waarin verzoeker is veroordeeld tot het aan de Staat betalen van een bedrag van
€ 641.164,67 terzake wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze veroordeling volgt op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van [datum vonnis] waarbij verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf ter zake van het medeplegen van het opzettelijk overtreden van artikel 4 van de wet inzake de wisselkantoren. Verzoeker is in hoger beroep door het Hof Amsterdam op [datum hoger beroep] veroordeeld tot gevangenisstraf ter zake van deelneming aan een criminele organisatie en het medeplegen van een gewoonte maken van opzetheling.
Uit het ‘Zaakoverzicht’ van 5 juli 2013 van het CJIB volgt dat het bedrag € 641.164,67 is verminderd met afdoeningen als gevolg van beslag op respectievelijk gelden/goederen en de woning van verzoeker gedurende de jaren 2006 tot en met 2011. Het restant dat verzoeker thans nog is verschuldigd aan de Staat bedraagt € 182.705,42.
Het bestaan van deze vordering brengt reeds met zich mee dat het verzoek wordt afgewezen ingevolge artikel 288 lid 2 sub c van de Faillissementswet. In dit artikellid is immers (onder meer) bepaald dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen als de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorts wordt in genoemd artikellid bepaald dat deze afwijzingsgrond van toepassing is op de situatie dat de veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift ([datum verzoekschrift]), tenzij de rechter aanleiding ziet een langere termijn in acht te nemen. Dat laatste is het geval. Uit het dossier blijkt niet op welke datum de veroordeling van het Hof Amsterdam tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onherroepelijk is geworden. Verzoeker heeft op de zitting van 10 januari 2014 medegedeeld dat hij denkt dat het arrest in 2006 onherroepelijk is geworden. Dat aannemende betekent dat dat langer geleden is dan vijf jaar, (terug)gerekend vanaf [datum verzoekschrift]. In de ernst van de strafbare feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld alsmede de hoogte van het bedrag dat is aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel ziet de rechtbank aanleiding om een langere termijn in acht te nemen.
Ten overvloede geldt met betrekking tot de vorderingen van de Belastingdienst het volgende. De Belastingdienst heeft in haar brief van 27 januari 2014 aan de rechtbank Amsterdam medegedeeld dat haar vorderingen voor het grootste gedeelte zijn ontstaan door het niet aangeven van inkomsten uit misdrijf, met verwijzing naar de hierboven genoemde strafrechtelijke veroordelingen van verzoeker op respectievelijk [datum vonnis] en [datum hoger beroep]. Voorts wordt in de brief vermeld dat de belastingschulden door de uitspraak van de belastingkamer van het Hof op 27 juni 2011 opeisbaar zijn geworden. Verzoeker heeft de invordering van de belastingschulden vervolgens kennelijk willen frustreren, aldus de Belastingdienst. Daartoe voert de Belastingdienst aan dat verzoeker zich onder een andere, valse, naam tijdens een in februari/maart 2012 te laste van verzoeker gehouden internetveiling van door de Belastingdienst in beslag genomen roerende zaken heeft voorgedaan als een potentiële koper, blijkens onderzoek naar het IP-adres.
Verzoeker heeft op de zitting bovenstaande mededelingen van de Belastingdienst niet gemotiveerd weersproken. Dat betekent dat niet voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest, zoals wel is vereist in artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet.
Omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw zijn niet aangevoerd of gebleken.
De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2014. [1]

Voetnoten

1.De schuldenaar heeft gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van de zaak kennis moet nemen.