ECLI:NL:RBAMS:2014:6763

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
C-13-560795 - HA ZA 14-264
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en rechtsverwerking in civiele procedure na lange stilstand

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, werd een op de rol doorgehaalde zaak meer dan tien jaar later opnieuw opgebracht door de eisende partij. De gedaagde, Staalbankiers N.V., vorderde in een incident dat de vordering van de eiser, aangeduid als [eiser], zonder verdere inhoudelijke behandeling zou worden afgewezen op grond van verjaring of rechtsverwerking. De rolrechter heeft het incident toegelaten, maar het beroep op verjaring faalde. De rechtbank oordeelde dat de eis van [eiser] stuitende werking had, omdat de rechtsvordering nooit was ingetrokken en de zaak niet was geëindigd door de doorhaling op de rol. Het beroep op rechtsverwerking faalde deels, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat Staalbankiers onredelijk benadeeld zou worden door het voortzetten van de procedure. De rechtbank besloot dat het beroep op rechtsverwerking wegens onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van Staalbankiers nog beoordeeld zou worden na verdere behandeling van de hoofdzaak. De incidentele vordering van Staalbankiers werd afgewezen, en de kosten van het geding werden aan Staalbankiers opgelegd. De zaak werd verwezen naar de rolzitting voor verdere conclusies in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/560795 / HA ZA 14-264
Vonnis in incident van 22 oktober 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Amsterdam,
tegen
STAALBANKIERS N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. B.J.H. Crans te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Staalbankiers worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
de handelingen in het geding met zaaknummer / rolnummer 211710 / HA ZA 00-3373:
- de dagvaarding met producties van 14 december 2000 van:
BS CREDIT MANAGEMENT B.V.,
[naam],
[eiser],
eisers,
tegen
DSB BANK (ZAANDAM) N.V. (voorheen genaamd: AVÉRO BANK N.V., thans genaamd: DSB BANK N.V.),
STAAL BANK N.V. (thans genaamd: STAALBANKIERS N.V.),
gedaagden;
- de conclusie van antwoord tevens houdende overlegging van producties en conclusie van eis in reconventie van 16 mei 2001;
  • de conclusie van repliek in conventie tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie met producties van 7 november 2001;
  • de op de rol van 30 januari 2002 aangetekende schorsing van het geding in verband met het faillissement van eiseres BS Credit Management B.V. (hierna: BSCM), waarna de zaak is verwezen naar de rol van 13 maart 2002 voor ‘oproeping van de curator van BSCM in het geding, aan de zijde van gedaagden’;
  • de verwijzing op de rol van 13 maart 2002 naar de parkeerrol van 1 oktober 2003;
  • de brief van de griffier van 3 september 2003 waarin aan partijen wordt verzocht hun wensen voor de behandeling van de zaak op de aanstaande parkeerrol van 1 oktober 2003 kenbaar te maken;
  • het rolbericht van 29 september 2003 van de zijde van [naam] en [eiser] strekkende tot verwijzing van de zaak naar de eerstvolgende parkeerrol ná 1 oktober 2003;
  • de ambtshalve doorhaling op de parkeerrol van 1 oktober 2003 van alle onder zaaknummer / rolnummer 211710 / HA ZA 00-3373 geregistreerde zaken;
  • het verzoek van de zijde van [eiser] van 6 maart 2014 om de zaak weer op te brengen;
  • het bericht van de griffier van 7 maart 2014 dat de zaak onder zaaknummer / rolnummer C/13/560795 / HA ZA 14-264 op de rol van 23 april 2014 is gebracht;
de handelingen in het geding met zaaknummer / rolnummer C/13/560795 / HA ZA 14-264:
  • het opbrengen op de rol van 23 april 2014 van de zaak van [eiser] tegen Staalbankiers en van de zaak van [eiser] tegen DSB Bank N.V. (hierna: DSB);
  • het verzoek van 17 april 2014 van de zijde van DSB en Staalbankiers om de zaak aan te houden voor beraad in verband met de ontbinding van BSCM en voorts het faillissement van DSB;
  • de onttrekking van de advocaat van [naam] en van BSCM, ter rolle van 4 juni 2014;
  • de op de rol van 16 juli 2014 aangetekende schorsing van het geding tegen DSB wegens het faillissement van die vennootschap;
  • het op de rol van 16 juli 2014 en op verzoek van Staalbankiers verlenen van ontslag van instantie in de zaak van BSCM tegen Staalbankiers, zulks op grond van artikel 27 lid 2 Fw;
  • het door de rolrechter doen vervallen van de staande rolhandeling (‘oproeping van de curator van BSCM in het geding, aan de zijde van gedaagden’) en het toestaan van de hierna genoemde incidentele conclusies;
  • de conclusie van eis in het incident van Staalbankiers van 30 juli 2014;
  • de conclusie van antwoord in het incident van [eiser] van 27 augustus 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in het incident

2.1.
Staalbankiers vordert dat de rechtbank de vordering van [eiser] afwijst op de grond dat de rechtsvordering is verjaard, althans dat [eiser] zijn rechten heeft verwerkt.
2.2.
Staalbankiers legt aan het beroep op verjaring het volgende ten grondslag. [eiser] vordert schadevergoeding en voor zo’n rechtsvordering geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. De destijds bij dagvaarding ingestelde eis stuitte de verjaring (artikel 3:116 lid 1 BW), maar aan die ingestelde eis komt na de doorhaling van de zaak op de rol, meer dan tien jaar geleden, geen voortdurende stuitende werking toe. Staalbankiers verwijst in dit kader naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1818, gepubliceerd op rechtspraak.nl).
2.3.
Staalbankiers legt aan het beroep op rechtsverwerking het volgende ten grondslag.
2.3.1.
Ten eerste heeft [eiser], door zijn nalaten, bij Staalbankiers het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zou maken, gelet op de navolgende omstandigheden:
  • de primaire eisende partij in conventie was BSCM; BSCM vorderde immers schadevergoeding op grond van wanprestatie althans onrechtmatige daad, en [eiser] vorderde schade die daarvan was afgeleid, namelijk misgelopen gelden (
  • nadat BSCM was gefailleerd, heeft de curator besloten om de zaak niet voort te zetten;
  • met dit niet-voortzetten van de zaak door de curator was [eiser] bekend, nu [eiser] aandeelhouder en bestuurder van BSCM was;
  • nadien is de zaak doorgehaald op de rol;
  • nadien is het faillissement van BSCM opgeheven en is deze vennootschap opgehouden te bestaan, waaruit bleek dat de zaak zeer zeker niet door (de boedel van) BSCM zou worden voortgezet;
  • [eiser] heeft vervolgens nog eens tien jaar stilgezeten.
2.3.2.
Ten tweede zou Staalbankiers onredelijk worden benadeeld indien [eiser] nu alsnog zijn pretense vorderingsrecht geldend mocht maken. Ten eerste zijn de destijds bij de zaak betrokkenen niet meer werkzaam bij Staalbankiers, zodat het voor Staalbankiers bezwaarlijk is om na te gaan wat de gang van zaken destijds is geweest. Ten tweede is Staalbankiers benadeeld in haar bewijspositie: Staalbankiers heeft destijds getuigenbewijs aangeboden, en het tijdsverloop van meer dan veertien jaar zal van invloed zijn op de verklaringen die de getuigen kunnen afleggen. Ook ander, schriftelijk, bewijs is door tijdsverloop mogelijk verloren gegaan.
2.3.3.
Ten derde heeft [eiser] het recht om een beroep op stuiting van de verjaring te doen, verwerkt. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 november 2011 (NJF 2012,30) en de uitspraak van de rechtbank Den Bosch, kantonrechter van 16 augustus 2012 (NJF 2013/78).
2.4.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

Algemeen
3.1.
De zaak tussen [eiser] en Staalbankiers is op 1 oktober 2003 ambtshalve
doorgehaald op de (parkeer)rol omdat geen van partijen, na in de gelegenheid te zijn gesteld zich daarover uit te laten, ervan blijk had gegeven het geding te willen voortzetten (artikel 247 Rv): [eiser] verzocht in reactie op de brief van de griffier om een niet nader toegelichte verwijzing naar de volgende parkeerrol, en Staalbankiers reageerde niet op de brief van de griffier.
3.2.
Deze doorhaling op de rol is een administratieve handeling waaraan op zichzelf geen rechtsgevolgen zijn verbonden (artikel 246 lid 2 Rv). Partijen kunnen de rechtsgevolgen bij overeenkomst bepalen, maar dat is in casu niet gebeurd, zo kan uit de incidentele conclusies worden opgemaakt. Met het opbrengen van de zaak is het geding dus hervat zonder dat het ooit is geëindigd.
Schets van de hoofdzaak in conventie
3.3.
De door [eiser] (en [naam]) ingestelde vordering en de gronden daarvan kunnen als volgt worden samengevat. [eiser] en [naam] waren de bedenkers van het product ‘DebiCash’, een product dat instrumenteel is aan de
factoring-praktijk. Ten behoeve van het doorontwikkelen en uitventen van Debicash is een speciaal in dit kader door [eiser] en [naam] opgerichte en door hen gecontroleerde vennootschap, BSCM, een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met, onder anderen, Avéro Bank N.V. (zijnde de rechtsvoorganger van Staalbankiers en DSB, en hierna te noemen: Avéro). In verband met de samenwerking heeft Avéro krediet verstrekt aan BSCM, in welk kader BSCM alsmede [eiser] en [naam] zakelijke zekerheden aan Avéro hebben verstrekt. Avéro heeft de samenwerkingsovereenkomst op zeker moment zonder geldige reden opgezegd en is vervolgens ook overgegaan tot opeising van het krediet. Zodoende is Avéro toerekenbaar tekortgeschoten jegens BSCM, althans heeft zij jegens BSCM in strijd met de redelijkheid en billijkheid gehandeld, althans heeft zij jegens BSCM onrechtmatig gehandeld, en is zij schadeplichtig. De schade van BSCM bestaat uit het waardeloos geworden zijn van de door haar geïnvesteerde gelden alsmede uit winstderving. De handelwijze van Avéro levert tevens een onrechtmatige daad jegens [eiser] en [naam] op. Ten eerste omdat [eiser] en [naam] door toedoen van Avéro verstoken zijn gebleven van
royalty-inkomsten. Ten tweede omdat Avéro de door [eiser] en [naam] verstrekte zekerheden is gaan uitwinnen, waaronder het recht van hypotheek op de woning van [eiser]; deze zekerheden zijn kort voorafgaand aan de opzegging door [eiser] en [naam] verstrekt, zodat kan worden vastgesteld dat [eiser] en [naam] door Avéro zijn misleid. Op grond van het voorgaande vorderen BSCM, [eiser] en [naam] schadevergoeding van Staalbankiers en DSB, op te maken bij staat.
Aldus (de gronden van) de vordering van [eiser] (en [naam]), in samengevatte vorm.
Het beroep op verjaring
3.4.
[eiser] vordert schadevergoeding. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren (artikel 3:310 BW). De verjaring van de onderhavige rechtsvordering is, zo is niet in geschil, gestuit door het bij de dagvaarding van 14 december 2000 instellen van de eis door [eiser] (artikel 3:316 lid 1 BW). In artikel 3:316 lid 2 BW is het volgende bepaald:
Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.
De dagvaarding van 14 december 2000 behoudt dus haar stuitende werking ten minste totdat het geding is geëindigd: bij toewijzing van de vordering gaat de verjaringstermijn voor tenuitvoerlegging lopen (artikel 3:324 BW), en bij eindiging van het geding zonder dat de vordering wordt toegewezen gaat de vervaltermijn van zes maanden lopen (artikel 3:316 lid 2 BW). Het geding dat begon met voornoemde dagvaarding is echter nooit geëindigd, in het bijzonder niet door de doorhaling van de zaak op de rol. Wat betreft de laatste volzin van de geciteerde bepaling: duidelijk is dat de eis (‘de daad van rechtsvervolging’) nooit door [eiser] is ingetrokken. Kortom, omstandigheden die maken dat de eis van [eiser] geen stuitende werking (meer) heeft, zijn er niet. Op dit moment in de tijd heeft de eis derhalve stuitende werking.
Het beroep op rechtsverwerking
3.5.
Een tussen schuldeiser en schuldenaar krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 BW). In dit licht kan van rechtsverwerking slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (Hoge Raad 24 april 1998, NJ 1998, 621).
3.6.
Het gaat in casu om de gestelde verwerking van het recht van [eiser] om nakoming van de door hem gepretendeerde schadevergoedingsvordering op Staalbankiers bij de rechter af te dwingen.
3.6.1.
De stelling dat [eiser] bij Staalbankiers het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, wordt niet gevolgd. [eiser] heeft in reactie op de brief van de griffier medegedeeld dat hij de zaak verder wilde aanhouden. Dit was voor de rolrechter weliswaar onvoldoende om de zaak op de rol te houden, maar het was geen signaal naar Staalbankiers met de strekking dat [eiser] zijn zaak opgaf; eerder is het tegendeel waar. De houding van [eiser] vervolgens, ná de doorhaling van de zaak op de rol, moet worden gekwalificeerd als enkel stilzitten, hetgeen onvoldoende is voor het slagen van een beroep op rechtsverwerking. De verhouding tussen [eiser] en BSCM maakt dus niet dat sprake is van ‘gekwalificeerd stilzitten’. Zoals [eiser] bij antwoord in incident immers terecht aanvoert, is [eiser] geen ‘secondair eiser’, maar heeft hij een eigen zaak met een eigen belang; daar komt bij dat ook zonder dat BSCM procespartij is, de zaak van [eiser] tegen Staalbankiers kan worden beoordeeld en beslist.
3.7.
Of het beroep op rechtsverwerking wegens onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van Staalbankiers slaagt, kan thans niet worden beoordeeld. Enerzijds is het beroep van Staalbankiers, zoals weergegeven onder 2.3.2., prima facie begrijpelijk: sinds de doorhaling op de rol zijn inmiddels immers elf jaren verstreken. Anderzijds staat geenszins vast dat Staalbankiers daadwerkelijk op ontoelaatbare wijze wordt belemmerd om met kracht van feiten en argumenten voort te procederen: er ligt reeds een lijvige conclusie van antwoord in conventie van de kant van Staalbankiers met 50 producties; verder is thans nog onzeker of er getuigen zullen worden gaan gehoord en, zo ja, of de op te roepen personen al dan niet kunnen worden getraceerd en in hoeverre zij nog weet van de zaak hebben; dat er relevante stukken verloren zijn gegaan, ten slotte, wordt door Staalbankiers slechts als mogelijkheid geopperd, terwijl, zoals overwogen, reeds 50 producties van de zijde van Staalbankiers in het geding zijn gebracht.
3.7.1.
De ten slotte door Staalbankiers ingenomen stelling dat [eiser] het recht om een beroep op stuiting van de verjaring te doen, heeft verwerkt, kan zonder nadere motivering niet tot honorering van het beroep op rechtsverwerking leiden. Staalbankiers heeft te dezer zake slechts verwezen naar de vindplaatsen van een tweetal rechterlijke uitspraken maar haar beroep op deze rechtsverwerkingsgrond niet concreet gemotiveerd. Dit deel van het rechtsverwerkingsverweer faalt daarom.
Conclusie
3.8.
De conclusie is dat het beroep van Staalbankiers op verjaring en rechtsverwerking faalt, behoudens het beroep op rechtsverwerking wegens onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van Staalbankiers. De behandeling van dit laatste onderdeel zal worden aangehouden terwijl ondertussen wordt voortgeprocedeerd, welk een en ander hierna onder de beslissing in de hoofdzaak tot uitdrukking wordt gebracht. Op het nog openstaande beroep op rechtsverwerking zal worden beslist op het daarvoor geëigende moment in deze procedure, naar bevind van zaken. Dit een en ander betekent wèl dat de bij wijze van incident ingestelde vordering moet worden afgewezen. Staalbankiers zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,00 aan salaris advocaat (1 punt, liquidatietarief II).
3.9.
Van dit vonnis kan hoger beroep slechts tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, zo is het wettelijk beginsel (artikel 337 Rv). Anders dan [eiser] bij antwoord in incident heeft verzocht, behoeft hiervoor dus geen aparte beslissing te worden genomen.

4.De hoofdzaak

De zaak zal worden verwezen naar de rolzitting van zes weken na heden voor conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie. Verstaan wordt dat Staalbankiers een rechtsverwerkingsverweer voert, zoals hierna onder de beslissing vermeld. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt Staalbankiers in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] tot heden begroot op € 452,00;
in de hoofdzaak
5.3.
verstaat dat Staalbankiers bij wijze van verweer in conventie een beroep doet op rechtsverwerking wegens onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van Staalbankiers, zoals verwoord in haar conclusie van eis in het incident, in het bijzonder onder randnummers 29 t/m 31;
5.4.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 3 december 2014voor conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, aan de zijde van Staalbankiers, waarna [eiser] nog zal kunnen dupliceren in reconventie;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: BvB