ECLI:NL:RBAMS:2014:67

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
CV EXPL 13-1435
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van werknemer tot uitbetaling van vakantietoeslag en vakantiedagen na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak vorderde de werknemer, die van 2007 tot 2011 in dienst was bij een Grand Cafe op basis van een oproepcontract, uitbetaling van vakantietoeslag en vakantiedagen na het beëindigen van zijn dienstverband. De werknemer stelde dat het all-in uurloon dat hem was betaald in strijd was met de wet, omdat dit niet zou zijn toegestaan. De kantonrechter oordeelde dat de maandelijkse uitbetaling van vakantietoeslag rechtmatig was en dat de werknemer niet nogmaals recht had op een vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen. De kantonrechter overwoog dat de werknemer in zijn contract had ingestemd met de wijze van uitbetaling en dat deze niet in strijd was met de CAO Horeca. De werknemer had bovendien daadwerkelijk vakantie opgenomen, wat de geldigheid van het contract bevestigde. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer af, met uitzondering van een bedrag van € 1.813,85 bruto dat werd toegewezen als achterstallig salaris, vermeerderd met 25% verhoging en wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 1406728 \ CV EXPL 13-1435
vonnis van: 10 januari 2014
fno.: 646

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
nader te noemen Werknemer,
gemachtigde: mr. H.S. Eisenberger
t e g e n

De Leidse Bocht B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
nader te noemen Werkgever,
gemachtigde: mr. W.J. Floor (DAS)

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 5 april 2013 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering daarvan heeft op 7 augustus 2013 een comparitie na antwoord in conventie/eis in reconventie plaatsgevonden. Werknemer heeft daarbij zijn vordering in reconventie vermeerderd. Werkgever is verschenen vertegenwoordigd door de heer en mevrouw [naam 1], bijgestaan door haar gemachtigde. Werknemer is niet in persoon verschenen maar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na deze comparitie heeft Werkgever een akte genomen en daarbij producties overgelegd. Werknemer heeft daarop bij akte gereageerd en daarbij een productie overgelegd. Werkgever heeft gereageerd op die laatste productie.
Daarna is vonnis bepaald op heden.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

feiten en omstandigheden

1.
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
Werkgever heeft met Werknemer een arbeidsovereenkomst gesloten, voor de eerste keer vanaf 28 februari 2007, conform het model behorend bij de CAO Horeca 2005-2008, waarbij een bruto uurloon is overeengekomen van (aanvankelijk) € 10,65, waarbij is opgenomen dat dit bedrag inclusief vakantiegeld en vakantiedagen is.
In de door Werkgever aan Werknemer verstrekte loonstroken is steeds een uitsplitsing gemaakt van het “bruto bedrag gewerkt”, de “Afr. Vakantie-uren” en de “Vakantietoeslag”. Zo bedroeg in mei 2007 het Bruto bedrag gewerkt € 1.540,51, de “Afr. Vakantie-uren” € 148,20 en de vakantietoeslag € 123,24.
Het dienstverband is per 10 januari 2011 geëindigd.
Artikel 11 lid 6 sub a van de CAO Horeca 2008-2010 bepaalt: “Per 1 juli 2008 wordt het feitelijk betaalde loon van de werknemer verhoogd met 3,25 %, onder verrekening met de vanaf 1 januari 2008 reeds betaalde individuele verhogingen die niet voortvloeien uit de voorgaande CAO. Deze loonsverhoging is niet van toepassing op de werknemer die op 1 juli 2008 in de wachtperiodieken is ingeschaald.”
Art 11 lid 3 van de CAO Horeca 2010-2012 bepaalt: “Prestatieverhoging
a. De verhoging van het loon van de vakvolwassen werknemer die op 1 januari van enig jaar minstens een vol kalenderjaar in dezelfde bedrijfsfunctie in dienstbetrekking is van dezelfde werkgever, is afhankelijk van de beoordeling als bedoeld in artikel 9 lid 5.
b. Indien de werkgever geen uniform beoordelingssysteem als bedoeld in artikel 9 lid 5 sub d heeft ingevoerd dan wel indien er geen beoordelingsgesprek met de werknemer heeft plaatsgevonden, heeft de werknemer als genoemd in sub a van dit artikellid recht op een verhoging van 2 %.”
Artikel 9 lid 5 van de CAO Horeca 2010-2012 luidt als volgt:
“Functioneren en beoordelen
a Het functioneren van de werknemer is belangrijk voor de organisatie en voor de werknemer zelf. Daarom wordt voor de terugkoppeling over het functioneren voorgeschreven: − De werkgever/leidinggevende houdt één keer per jaar een beoordelingsgesprek met de werknemer, waarin hij het functioneren van de werknemer beoordeelt. De beoordelingsperiode omvat een geheel kalenderjaar;
− In het beoordelingsgesprek worden door de werkgever/leidinggevende en de werknemer tezamen werkafspraken gemaakt en afspraken over de persoonlijke ontwikkeling van de werknemer. In het beoordelingsgesprek worden in overleg de prestatiedoelen bepaald die maatgevend zijn voor de prestatieverhoging als bedoeld in artikel 11 lid 3. (…)
− De werkgever/leidinggevende heeft met ieder van zijn werknemers minimaal één keer per jaar een functioneringsgesprek waarin zij de samenwerking en de voortgang van de (werk)afspraken uit het beoordelingsgesprek evalueren en eventueel bijstellen.
b De werkgever/leidinggevende stelt bij matig of onvoldoende functioneren een actieplan op dat zich richt op zodanige verbeteringen dat een volgende beoordeling naar verwachting voldoende kan zijn.
c De uitkomst van de beoordeling, de prestatiedoelen en de hoofdlijnen van het eventuele actieplan worden schriftelijk vastgelegd.
d De werkgever moet een uniform beoordelingssysteem hanteren en dat systeem voorafgaand aan de beoordeling binnen de onderneming bekend hebben gemaakt.
e Eventuele arbitrage bij de beoordeling is voorbehouden aan de ondernemingsraad. Voor ondernemingen zonder ondernemingsraad functioneert de geschillenprocedure van deze CAO als arbitrage.
f De werkgever informeert de werknemer vooraf over de wijze van beoordelen.”

Vordering en verweer

1.
Werknemer vordert in conventie, na een vermeerdering en een vermindering van eis (i) € 1.681,73 bruto aan achterstallig salaris over de periode 2007-2011 met daarover 8% aan vakantietoeslag en 9,62% aan vakantiedagen, (ii) € 4.196,10 bruto aan niet genoten vakantiedagen en (iii) € 4.371,61 aan niet ontvangen vakantiegeld, de posten (i) tot en met (iii) vermeerderd met de verhoging ex art. 7:625 BW hierover en de wettelijke rente. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO-Horeca van toepassing.
2.
Werkgever verzoekt de vorderingen in conventie af te wijzen. Zij voert daartoe aan dat er geen sprake is van achterstallig salaris over de periode 2007-2011, en voorts dat er op rechtsgeldige wijze met Werknemer een loon is overeengekomen en uitbetaald, waarbij periodiek een vergoeding wegens vakantie-uren en vakantietoeslag is uitbetaald.
3.
Werkgever vordert in voorwaardelijke reconventie Werknemer te veroordelen wegens onverschuldigde betaling hetzelfde bedrag aan Werkgever te betalen, als waartoe Werkgever in conventie wegens niet genoten vakantiedagen of vakantietoeslag, vermeerderd met wettelijke rente, zal worden veroordeeld.
4.
Werknemer verzoekt de vorderingen in reconventie af te wijzen.
5.
Partijen vorderen elkaar in de proceskosten te veroordelen.

Beoordeling

Achterstallig salaris
6.
Partijen zijn het er over eens dat het aanvangssalaris van Werknemer in 2008, exclusief de bijtelling voor vakantietoeslag en voor vakantiedagen, € 8,90 bruto per uur bedroeg. Werknemer heeft gevorderd, en Werkgever heeft erkend, dat dit bedrag diende te worden verhoogd met de volgende percentages: (i) 1,5% per 1 juli 2009, cf. art. 11, lid 6 sub a Horeca CAO 2008-2010 en (ii) 0,75% per 1 januari 2011 cf. art. 11, lid 6 sub a Horeca CAO 2010-2012.
7.
Partijen zijn verdeeld over de aanspraak op een verhoging van 3,25% per 1 juli 2008, cf. art. 11, lid 6 sub a Horeca CAO 2008-2010. Werkgever meent dat deze verhoging mag worden verrekend met het hogere aanvangssalaris van Werknemer dan het minimum bruto uurloon volgens de CAO, te weten € 8,73 voor functiegroep III. Werknemer betwist die mogelijkheid tot verrekening en voert aan dat de verhoging van 3,25% dient te worden toegepast op het feitelijke loon, dat de verhoging van 3,25% wel mag worden verrekend met eerdere verhogingen maar niet met een eerder hoger aanvangssalaris.
8.
Partijen zijn verder verdeeld over een verhoging van 2% per 1 januari 2010 en 1 januari 2011. Werkgever voert aan dat hier geen aanspraak op bestaat omdat dat niet zou zijn toegezegd bij de jaarlijks gehouden functioneringsgesprekken. Werknemer voert aan dat helemaal geen functioneringsgesprekken zijn gehouden, zodat het niet toezeggen van die verhoging door Werkgever niet als argument kan worden gebruikt.
9.
Partijen zijn tenslotte verdeeld over een (extra) verhoging van 1% per 1 januari 2011. Werkgever stelt deze verhoging niet te kunnen plaatsen. Werknemer verwijst in dat verband naar een uitlating op de website [naam website] van april 2010, dat de voor 1 juli 2010 voorziene verhoging van 0,75% wordt opgeschoven naar 1 januari 2011 en dat de voor 1 juli 2011 voorziene verhoging van 0,75% wordt verhoogd naar 1%.
10.
Naar het oordeel van de kantonrechter staat Artikel 11 lid 6 sub a van de CAO Horeca 2008-2010 het niet toe om de verhoging van 3,25% te verrekenen bij een werknemer die zonder nadere toelichting, en niet op basis van wachtperiodieken, een hoger aanvangssalaris heeft ontvangen dan behorend bij de minimumschaal. De CAO voorziet namelijk wel in het niet-toepassen van de verhoging in het geval dat een hoger aanvangssalaris is toegekend in verband met wachtperiodieken. Die uitzondering kan dan niet worden uitgebreid naar niet in de CAO geregelde gevallen. Het overeengekomen salaris van Werknemer wordt door de CAO-bepaling daarom verhoogd met 3,25%.
11.
Werkgever stelt jaarlijks met Werknemer functioneringsgesprekken te hebben gevoerd, en bij die gesprekken te hebben vermeld onvoldoende aanleiding te hebben gezien om aan Werknemer een loonsverhoging toe te kennen. Ter comparitie heeft Werkgever echter verklaard tevreden te zijn geweest over Werknemer, en hem zelfs een tijdelijk contract met een vast urenaantal te hebben aangeboden, in plaats van een nulurencontract. De kantonrechter acht het betoog van de Werkgever over het expliciet niet toekennen van een loonsverhoging aan Werknemer onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter gaat er, nu de loonsverhoging met 2% krachtens de CAO-bepalingen blijkbaar het uitgangspunt was en afwijking daarvan onderbouwd diende te worden, van uit dat met de Werknemer geen functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden, dan wel dat, wanneer er wel een gesprek is gevoerd, hierin niets is opgemerkt over onvoldoende functioneren. Werknemer had derhalve recht op een loonsverhoging van 2%, conform art. 11 lid 3 sub a CAO Horeca 2010-2012.
12.
De kantonrechter is met Werkgever van oordeel dat de extra loonsverhoging van 1% die Werknemer claimt, onvoldoende is onderbouwd. Aan de mededeling op [naam website], hoe die ook moeten worden opgevat, kunnen geen rechten worden ontleend.
13.
Een en ander betekent dat de vordering van Werknemer met betrekking tot het achterstallig salaris wordt toegewezen voor zover betrekking hebbend op de jaren 2008 en 2009. Voor 2010 en 2011 is Werknemer in zijn berekening uitgegaan van een 1% te hoog salaris. Op een salaris van € 9,51 bruto per uur in 2010 en € 9,80 in 2011 is dat dus € 0,0951 resp. € 0,098 per uur te veel. Partijen zijn het er over eens dat Werknemer in 2010 1705 uur heeft gewerkt, en in 2011 31 uur. Van de vordering van Werknemer zal derhalve 1705 x 0,0951 + 31 x 0,098 niét worden toegewezen, zijnde bij elkaar € 165,19 bruto. Derhalve wordt, als voor het overige onvoldoende betwist, wél toegewezen € 1.813,85 bruto. Dit bedrag wordt vermeerderd met 25% verhoging conform art. 7:625 BW, alsmede de wettelijke rente vanaf 1 november 2013, nu eerst per die datum een voldoende, zij het nog niet geheel correcte, onderbouwing van dit bedrag is gegeven.
All-in loon
Vakantietoeslag
14.
Op grond van art. 17 van de Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) is het toegestaan om in een schriftelijke overeenkomst af te wijken van de regel dat vakantietoeslag in de maand juni wordt uitbetaald, mits uitbetaling minstens eenmaal per kalenderjaar geschiedt. In casu is in de schriftelijke arbeidsovereenkomst bepaald dat bij het maandelijks uit te keren loon tevens vakantietoeslag wordt uitbetaald. Dat is derhalve niet in strijd met de Wml. Aan Werknemer is de hem toekomende vakantietoeslag reeds uitbetaald op een juridisch toegestane wijze. Dit deel van zijn vordering wordt daarom afgewezen.
Vakantiedagen
15.
De richtlijn 93/104/EG, omgezet in de op dit punt gelijkluidende richtlijn 2003/88/EG, bepaalt in artikel 7: “Jaarlijkse vakantie
1.
De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
2.
De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”
16.
Artikel 7:640 BW bepaalt dat een werknemer tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst geen afstand kan doen van zijn aanspraak op vakantie tegen schadevergoeding. Artikel 7:641 BW bepaalt dat de werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op uitkering van het over dit tijdvak corresponderende loon. Artikel 7:645 BW bepaalt dat van deze artikelen niet ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken.
17.
Het Hof van Justitie van de EU (verder: HvJ) heeft in het arrest Robinson/Steele, 16 maart 2006, JAR 2006/84, onder andere het volgende bepaald:
59.
Onverminderd gunstiger bepalingen in de zin van artikel 15 van de richtlijn, dient derhalve het moment waarop de betaling van het loon voor jaarlijkse vakantie moet plaatsvinden, zo te worden vastgelegd dat de werknemer tijdens deze vakantie in een situatie wordt geplaatst die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens gewerkte periodes.
60.
Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat ingevolge artikel 7, lid 2, van de richtlijn de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een financiële vergoeding kan worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband. Dit verbod dient te verzekeren dat de werknemer in normale omstandigheden in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten (zie in die zin arrest BECTU, reeds aangehaald, punt 44, en arrest van 18 maart 2004, Merino Gómez, C-342/01, Jurispr. blz. I-2605, punt 30).
61.
Een regeling zoals in de onderhavige prejudiciële vragen aan de orde is, kan leiden tot situaties waarin de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon door een financiële vergoeding wordt vervangen, zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 2, van de richtlijn. (…)
63.
Gelet op het vorenstaande moet op de eerste vraag in de zaken C-131/04 en C-257/04 en de vierde vraag in zaak C-257/04 worden geantwoord, dat artikel 7 van de richtlijn zich ertegen verzet dat de betaling van het loon voor de minimale jaarlijkse vakantie in de zin van deze bepaling geschiedt in gedeelten die, verspreid over het betrokken arbeidsjaar, samen met het loon voor verrichte arbeid worden uitgekeerd, en niet als uitkering uit hoofde van een bepaalde periode waarin de werknemer daadwerkelijk vakantie opneemt. (…)
Conclusie
1.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, verzet zich ertegen dat een deel van het aan de werknemer voor verrichte arbeid betaalde loon de betaling van vakantieloon vertegenwoordigt, zonder dat de werknemer voor de jaarlijkse vakantie een betaling ontvangt bovenop die voor verrichte arbeid. Van dit recht kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.
2.
Artikel 7 van richtlijn 93/104 verzet zich ertegen dat de betaling van het loon voor de minimale jaarlijkse vakantie in de zin van deze bepaling geschiedt in gedeelten die, verspreid over het betrokken arbeidsjaar, samen met het loon voor verrichte arbeid worden uitgekeerd, en niet als uitkering uit hoofde van een bepaalde periode waarin de werknemer daadwerkelijk vakantie opneemt.
3.
Artikel 7 van richtlijn 93/104 verzet zich er in beginsel niet tegen dat bedragen die op transparante en begrijpelijke wijze als loon voor de minimale jaarlijkse vakantie in de zin van die bepaling in de vorm van uitkeringen in gedeelten, verspreid over het betrokken arbeidsjaar, worden uitbetaald samen met het loon voor verrichte arbeid, worden verrekend met het loon voor een bepaalde vakantie die de werknemer daadwerkelijk opneemt.”
18.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 27 oktober 2009, JAR 2009/284, in een geschil tussen FNV en Albert Heijn het volgende overwogen: “In het onderhavige geval gaat het om werknemers die maximaal 12 uur per week en, zoals Albert Heijn c.s. onbetwist hebben gesteld, gemiddeld 6,25 uur per week werkzaam zijn, gemiddeld 18 jaar oud zijn en gemiddeld een uurloon verdienen van – het hof begrijpt: bruto – € 4,85. Dit betekent dat de waarde over (stel:) drie weken aaneengesloten vakantie een bedrag van gemiddeld (afgerond) € 91,= bruto belichaamt. Dat uitbetaling van (een deel van) een dergelijk bedrag voorafgaand aan het daadwerkelijk opnemen van vakantiedagen enige (reële) invloed heeft op de mogelijkheid effectief vakantie te genieten valt moeilijk in te zien. Gelet op de door het Hof van Justitie in de overwegingen 60 en 61 gegeven ratio van de beantwoording van de bewuste vraag (zie hiervoor onder 3.6) acht het hof niet aanstonds aannemelijk dat de uitspraak van het Hof van Justitie zo begrepen moet worden dat deze ook ziet op gevallen als de onderhavige. Denkbaar is dat de bodemrechter, indien dit of een soortgelijk geschil aan hem zou worden voorgelegd, ter zake een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie zal voorleggen. Het hof houdt er terdege rekening mee dat het Hof van Justitie dan een nuancering zal aanbrengen op zijn uitspraak van 16 maart 2006, zodanig dat artikel 7 van de bewuste richtlijn zich niet verzet tegen opname in een all-in uurloon van de loonwaarde van (opgebouwde) vakantiedagen in gevallen als hier aan de orde. Voor de verdere behandeling van de grief verwijst het hof naar het overwogene onder 3.9.”
19.
De wijze waarop Werkgever aan Werknemer tijdens het dienstverband een vergoeding voor vakantiedagen heeft uitbetaald, is niet aan te merken als het afstand doen van aanspraak op vakantie tegen schadevergoeding. Werknemer behield immers, nadat hem bij zijn reguliere salarisbetaling al een bedrag was betaald in verband met zijn vakantiedagen, het recht om vrijaf te nemen. Hij zou echter over die vrijaf-dagen niet nogmaals loon ontvangen, aangezien hij dat al had gekregen. Van rechtstreekse strijd met de artikelen 7:640 en 641 BW is daarom geen sprake.
20.
Wel zou sprake kunnen zijn van een zodanige constructie, dat deze Werknemer feitelijk belet om vakantiedagen op te nemen, hetgeen in strijd zou kunnen zijn met richtlijn 2003/88/EG, en op gespannen voet zou kunnen komen met genoemde artikelen 7:640 en 7:641 BW.
21.
Werkgever heeft onweersproken gesteld dat de onderhavige constructie van het bij de maandelijkse loonbetalingen ook betalen van vakantietoeslag en een vergoeding voor vakantieuren, slechts geldt voor oproepkrachten die volgens deze modelovereenkomst werkten. Werkgever heeft ook onweersproken gesteld dat aan Werknemer een ander soort contract is aangeboden waarbij de vakantiedagen wel pas bij vakantieopname zouden worden uitbetaald, maar dat Werknemer dit niet wenste en er de voorkeur aangaf op oproepbasis te blijven werken.
22.
De manier waarop Werkgever loonbetaling heeft verricht is, anders dan in de hiervoor genoemde zaak Robinson/Steele, aldus dat op de loonstroken duidelijk zichtbaar werd welk deel van die betaling het reguliere loon betrof, welk deel vakantietoeslag en welk deel betaling voor vakantiedagen. Aan de door het HvJ gewenste transparantie is daarmee voldaan.
23.
Vast staat dat Werknemer in ieder geval eenmaal gedurende een aantal weken aaneengesloten vakantie heeft genoten, om naar Polen te kunnen gaan. Werkgever heeft onweersproken gesteld dat Werknemer op enig moment enkele maanden uit dienst is gegaan om in die periode op een cruiseschip te kunnen werken. Of Werknemer daarbuiten ‘vakantie’ heeft genoten is onvoldoende duidelijk geworden. De kantonrechter is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de wijze van uitbetalen van het loon, namelijk uitbetaling van het voor de vakantieperiode bedoelde loon tegelijk met het maandelijkse loon, de recuperatiefunctie van vakantie niet in gevaar heeft gebracht.
24.
Tenslotte acht de kantonrechter van belang dat de wijze van uitbetaling van loon en vakantiedagen door Werkgever is geschied op een wijze zoals bepaald in de CAO Horeca, namelijk op basis van een bij die CAO gevoegde modelovereenkomst. Daarmee verschilt de onderhavige kwestie niet alleen van die bij het Gerechtshof Amsterdam, waarbij Albert Heyn zich juist tegen de vakbonden keerde, maar is hier sprake van het resultaat van onderhandelingen tussen sociale partners. Het is niet uitgesloten dat sociale partners een afspraak maken die in strijd is met een EU-richtlijn maar anderzijds hebben sociale partners een verdergaande onderhandelingsruimte dan een individuele werkgever en werknemer. Dat komt ook tot uitdrukking in de preambule 16 van genoemde richtlijn: “Overwegende dat er dient te worden bepaald dat van sommige bepalingen van deze richtlijn naar gelang van het geval kan worden afgeweken door de Lid-Staten of de sociale partners; dat de betrokken werknemers bij afwijkingen in het algemeen gelijkwaardige compenserende rusttijden moeten worden geboden.”
25.
Concluderend is de kantonrechter van oordeel dat de wijze waarop deze Werkgever en Werknemer in dit geval tot uitbetaling van vakantiedagen zijn gekomen, niet in strijd is met genoemde richtlijn, en evenmin met de artikelen 7:639 en 640 BW. Van niet-uitbetaalde vakantiedagen is daarom geen sprake. De op het andersluidende standpunt gebaseerde vordering van Werknemer wordt daarom afgewezen. De voorwaardelijke vordering in reconventie behoeft daarmee geen bespreking meer.
Conclusie
26.
Aan Werknemer wordt daarom toegewezen een bedrag van € 1.813,85 bruto, vermeerderd met 25% verhoging conform art. 7:625 BW, alsmede de wettelijke rente over € 1.813,85 bruto vanaf 1 november 2013.
27.
Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt Werkgever tot betaling aan Werknemer van € 1.813,85 bruto wegens achterstallig salaris, vermeerderd met 25% verhoging conform art. 7:625 BW, alsmede de wettelijke rente over € 1.813,85 bruto vanaf 1 november 2013;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr. G.C. Boot, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter