In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in [Land] woont en een WAO-uitkering ontvangt, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft een gelegd beslag op de uitkering van de eiser, dat is uitgevoerd op verzoek van derden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV om het beslag uit te voeren, maar het UWV heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV verplicht is om volledige medewerking te verlenen aan het beslag zonder de geldigheid of de omvang daarvan te beoordelen. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie, waarin is bepaald dat een derde-beslagene, zoals het UWV, niet kan oordelen over de rechtmatigheid van het beslag. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser de mogelijkheid heeft om de kantonrechter te verzoeken om een beslagvrije voet vast te stellen, wat in dit geval is gebeurd. De kantonrechter heeft op 10 juni 2014 een beslagvrije voet vastgesteld, maar de rechtbank oordeelt dat het UWV niet eerder aan deze beschikking kon voldoen omdat deze nog niet was genomen ten tijde van het bestreden besluit.
Eiser heeft verder aangevoerd dat er procedurele fouten zijn gemaakt door de deurwaarder en het UWV, maar de rechtbank oordeelt dat deze fouten de rechtsgeldigheid van het beslag niet aantasten. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en wijst zijn verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep niet succesvol was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.