In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en een eiseres die in Turkije woont en een remigratieuitkering ontvangt. De eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Svb waarbij beslag is gelegd op haar uitkering. Dit beslag is gelegd op verzoek van een derde, die een vordering op eiseres heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres haar bezwaren tegen het beslag kan voorleggen aan de civiele rechter, maar dat de Svb verplicht is om medewerking te verlenen aan het beslag zonder de geldigheid of omvang daarvan te beoordelen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het primaire besluit van de Svb, waarbij het beslag op de uitkering is uitgevoerd, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Svb niet gehouden is om een onderzoek te doen naar de beslagvrije voet, omdat zij enkel een medewerkingsplicht heeft. De eiseres heeft aangevoerd dat de Svb niet zorgvuldig heeft gehandeld door geen rekening te houden met de beslagvrije voet, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Svb niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat het beroep van eiseres ongegrond is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.