ECLI:NL:RBAMS:2014:66

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
KG ZA 13-1414 SP/EH
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke buitenwerkingstelling van het standpunt van het CVZ inzake blaasspoelvloeistoffen voor patiënten met interstitiële cystitis

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Interstitiële Cystitis Patiëntenvereniging (ICP) en het College voor Zorgverzekeringen (CVZ). De ICP vorderde de tijdelijke buitenwerkingstelling van het standpunt van het CVZ over blaasspoelvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur voor patiënten met interstitiële cystitis. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aannemelijk was dat in een bodemprocedure zou worden geoordeeld dat het standpunt van het CVZ op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De ICP stelde dat het CVZ onrechtmatig handelde door een onjuist beoordelingskader te gebruiken en onvoldoende rekening te houden met de praktijk en de belangen van patiënten. Het CVZ voerde verweer en stelde dat het standpunt was gebaseerd op de beschikbare internationale medische literatuur, waaruit geen statistisch significant verschil bleek tussen de werking van de blaasspoelvloeistoffen en placebo.

De rechtbank concludeerde dat het CVZ onvoldoende had aangetoond dat het standpunt zorgvuldig was tot stand gekomen en dat er aanwijzingen waren dat de blaasspoelvloeistoffen voor bepaalde IC-patiënten effectief konden zijn. De voorzieningenrechter besloot het standpunt van het CVZ tijdelijk buiten werking te stellen, op voorwaarde dat de ICP binnen een maand na betekening van het vonnis een bodemprocedure zou starten. Tevens werd het CVZ veroordeeld in de proceskosten van de ICP. Dit vonnis benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van zorgverzekeraars en de noodzaak om de belangen van patiënten in overweging te nemen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/554318 / KG ZA 13-1414 SP/EH
Vonnis in kort geding van 7 januari 2014
in de zaak van
de vereniging
INTERSTITIËLE CYSTITIS PATIËNTENVERENIGING,
gevestigd te ’s Hertogenbosch,
eiseres bij dagvaarding van 4 december 2013,
advocaat mr. drs. N.U.N. Kien te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
COLLEGE VOOR ZORGVERZEKERINGEN,
zetelend te Diemen,
gedaagde,
advocaat mr. M.F. van der Mersch te 's Gravenhage.
Partijen worden hierna ICP en het CVZ genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 17 december 2013 heeft ICP gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Het CVZ heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en een pleitnota overgelegd.
Ter zitting waren aanwezig:
- namens ICP: [naam 1], voorzitter, en [naam 2], vice-voorzitter, met [naam 3];
- namens het CVZ: [naam 4], medisch adviseur, [naam 5], adviseur hulpmiddelenzorg en [naam 6], juridisch adviseur, met mr. Van der Mersch;
alsmede, op uitnodiging van ICP:
- [naam 7] en [naam 8], beiden uroloog;
- vier patiënten, te weten [naam 9], [naam 10], [naam 11] en [naam 12].
Na verder debat hebben partijen vonnis gevraagd.

2. De feiten

2.1.
ICP is een patiëntenvereniging die als doel heeft het behartigen van de belangen van mensen met de ziekte Interstitiële Cystitis (verder IC) welke ziekte wordt gekenmerkt door chronische zeer heftige pijn in de blaas. Voor IC is op dit moment geen behandeling beschikbaar die tot genezing leidt en de Nederlandse Vereniging voor Urologie (hierna NVU) heeft geen richtlijn opgesteld waarin de behandeling is beschreven.
2.2.
Het CVZ adviseert de overheid over de inhoud en omvang van het wettelijk verzekerde zorgpakket. Daarbij toetst zij aan het in artikel 2.1 lid 2 van het Besluit Zorgverzekering (hierna BZv) opgenomen criterium
“De inhoud en omvang van de vormen van zorg of diensten worden mede bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk (…)”.
In de Nota van Toelichting bij dit artikel staat, voor zover hier van belang:
“Het verklaart díe zorg tot dat deel van het pakket, welke de betrokken beroepsgroep tot het aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden rekent. Daarbij zijn zowel de stand van de medische wetenschap als de mate van acceptatie in de medische praktijk belangrijke graadmeters. (…)
Met het hanteren van het begrip «stand der wetenschap» wordt voldaan aan deze voorwaarde van het Hof. Het begrip «stand der wetenschap» kan immers slechts internationaal worden uitgelegd. Het criterium is verder ruimer dan het door het Hof gehanteerde criterium. In de eerste plaats is er aan toegevoegd «en praktijk». Deze toevoeging is noodzakelijk omdat het pakket anders versmald zou zijn tot enkel evidence based medicine. Slechts een klein deel van het medisch arsenaal voldoet daaraan. (…)”
2.3.
In het op [datum] gepubliceerde rapport van het CVZ “Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk” staat, voor zover hier van belang:
“Om vast te stellen of zorg voldoet aan het criterium stand van de wetenschap en praktijk volgt het CVZ de principes van evidence based medicine (EBM). Bepalend voor deze keuze is dat EBM de beide elementen die in het criterium zijn opgenomen, wetenschap en praktijk, en die samen één geïntegreerde wettelijke maatstaf vormen, combineert. Verder is van belang dat EBM naast internationale literatuur rekening houdt met de gepubliceerde expert-opinie. (…) Evidence-based wil niet zeggen dat er voor alle geneeskundige interventies sprake moet zijn van harde bewijzen of harde eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence systematisch is geselecteerd en op gestructureerde wijze is gewogen en gebruikt. Kern van de methode is dat aan de medisch wetenschappelijke informatie die is geselecteerd een niveau van bewijskracht wordt toegekend (het toekennen van “levels of evidence”), waardoor een hiërarchie in evidence ontstaat. Kardinaal uitgangspunt bij EBM is (…) dat sterke evidence in principe zwakkere evidence verdringt. (…)Verder is van belang te benadrukken dat EBM niet wil zeggen dat alleen aandacht wordt geschonken aan ‘harde’ eindpunten, zoals morbiditeit en mortaliteit. Ook ‘zachte’ eindpunten, zoals kwaliteit van leven, patiënttevredenheid en ervaringen van patiënten en zorgaanbieders, worden betrokken bij de beoordeling.”
2.4.
In een in 2008 gepubliceerd “[(...)]” van een artikel van onder anderen [naam 13] met de titel “[titel artikel]” staat, voor zover hier van belang:
“Chondroitin sulphate instillation was effective and well tolerated in the therapy of chronic forms of cystitis associated with a possible GAG layer deficit (…), but the results need to be confirmed in a controlled study.”
2.5.
In een in 2010 gepubliceerde studie van onder anderen [naam 14] (hierna [naam 14]) met de titel “[titel studie]” staat, voor zover hier van belang:
CONCLUSIONS
The difference in treatment effect observed in the chondroitin sulfate group was not statistically significant compared with that observed in the vehicle control group in this underpowered pilot study. The potential benefits observed in IC/PBS treated with intravesical chondroitin sulfate would need to be confirmed in a much larger study. This study provides impetus and, more importantly, the data required to design an appropriately powered randomized controlled trial to determine the true efficacy of this potentially promising therapy in IC/PBS.”
2.6.
In een 2010 gepubliceerde studie van onder anderen [naam 15] met de titel [titel studie]” staat, voor zover hier van belang:
“CONCLUSIONS
Intravesical instillation of HA can obviously prolong the effect of bladder hydrodistention in patients with severe IC (…). Its effect might be better than heparin (…). Hydrodistention and subsequent intravesical instillation of HA may replace part of surgical intervention in the treatment of patients with severe IC.”
2.7.
In een in 2012 gepubliceerde studie van onder anderen [naam 14] met de titel “[titel studie]” staat, voor zover hier van belang:
CONCLUSIONS
The results from the present small, controlled, randomized clinical trial suggest that intravesical chondroitin sulfate therapy for IC/BPS can result in minor improvements in IC/BPS-related symptoms and pain. However, the magnitude of benefit observed in our small pilot study does not support its use as a monotherapy for this condition. Better strategies for selecting patients with a bladder-specific clinical phenotype might improve the overall response to this type of intravescial therapy.”
2.8.
Op 3 april 2013 heeft [naam 16], kwaliteitsfunctionaris van de NVU aan [naam 4] van het CVZ geschreven, voor zover hier van belang:
“Hierbij de reactie van uroloog [naam 17] op het CVZ rapport: blaasspoelvloeistoffen met chondroitinesulfaat en/of hyaluronzuur.
Ik heb het rapport gelezen, waarbij ik geen commentaar heb op de literauur verzameld, noch op de uitkomsten die laten zien dat er op dit moment onvoldoende deugdelijk onderzoek is die bewijzend is voor de werking van genoemde spoelingen bij de genoemde indicatiegebieden IC/PBS (…).
(Dit is overigens GEEN bewijs dat de spoelingen NIET zouden werken, hetgeen urologen die bedoelde spoelingen veel gebruiken uit ervaring zullen beamen. De werking lijkt beter voorspelbaar als de wand aantoonbaar kapot is (…))
Ik heb aan het rapport bij de huidige stand van wetenschap dan ook geen correcties.
(…)”
2.9.
Op 23 juli 2013 heeft het CVZ het standpunt “Blaasvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur” (hierna het standpunt) gepubliceerd. Daarin staat, voor zover hier van belang:
“Uit de ‘Achtergrondrapportage beoordeling stand van de wetenschap en praktijk van blaasvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur’ blijkt dat in de literatuur geen bewijs van voldoende methodologische kwaliteit beschikbaar is, om instillatie therapie met vloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur als effectieve behandeling voor institiële cystitis en andere vormen van chronische cystitis te beschouwen. Daarom voldoet blaasinstillatie met spoelvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur, naar het oordeel van het CVZ, niet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Nu blaasinstillatie met spoelvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk, is deze behandeling op dit moment geen te verzekeren prestatie (basisverzekering).
(…)”
2.10.
In een in mei/juni 2013 gepubliceerd “[(...)]” van een artikel met de titel “[titel artikel]” van [naam 18] en [naam 14], staat, voor zover hier van belang:
CONCLUSIONS: benefits from intravesical chondroitin sulphate treatment in IC/BPS patients can be confirmed by increasing the power of the available data using an IPD meta-analytical approach. However, disconnect between response rates and severity scores underline the importance of choosing the right patient for this organ-specific treatment.”
2.11.
In het verslag van de in augustus 2013 gehouden jaarlijkse bijeenkomst van de International Continence Society staat, voor zover hier van belang:
Concluding message
Intravesical chondroitin sulphate 2% (…) is a viable treatment for BPS/IC with minimal side effects. (…) More randomised controlled studies are needed on intravesical treatments for BPS/IC.”
2.12.
In een in augustus 2013 gepubliceerd “[(...)]” van het artikel “[titel artikel]” van onder anderen [naam 19], staat, voor zover hier van belang:
CONCLUSIONS: Despite the limitations of this study, the outcomes confirmed the role of combination therapy with HA and CS as a safe and effective option for the treatment of IC/BPS. Further randomized controlled studies with a higher number of patients and a longer follow-up period are needed to confirm these results.”
2.13.
Bij brief van 3 september 2013 heeft de NVU aan het CVZ geschreven, voor zover hier van belang:
“Wij hebben kennis genomen van het document ‘Blaasspoelvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur’ (…).
Op basis van uw rapport adviseert U aan de ziektekostenverzekeraars om blaasspoelingen voor aandoeningen, zoals interstitiële cystitis (…), (…) niet meer in het basispakket op te nemen dan wel te vergoeden. De reden hiervoor is dat er te weinig wetenschappelijk onderbouwing is voor effectieve werking van deze blaasspoelvloeistoffen.
(…) Patiënten met interstitiële cystitis hebben een dramatisch leven. (…) De diverse uiteenlopende klachten van interstitiële cystitis zijn zeer hardnekkig en lastig te behandelen. Voor deze groep patiënten betekent dit helaas dat zij in de klinische praktijk een weerbarstige groep patiënten zijn. Dit heeft (…) te maken (…) met het zeer beperkte arsenaal aan effectieve behandelingen dat beschikbaar is. (…)
Voor alle behandelingen die worden ingezet om deze (…) patiëntengroep te behandelen bestaat geen goed wetenschappelijk bewijs. In uw visie zou dit betekenen dat alle behandelingen van IC patiënten niet meer vergoed zouden moeten worden. Echter, het ontbreken van wetenschappelijk bewijs betekent evenwel niet dat patiënten (…) geen behandeling nodig hebben. (…) Wat de toegewijde behandelaar altijd probeert is om te kijken bij welke patiënt welke behandeling past. Dit betekent in de klinische praktijk dat de blaasvloeistoffen zoals in uw rapport genoemd zeer essentieel en waardevol kunnen zijn voor veel patiënten met interstitiële cystitis. (…)
(…) pathofysiologische achtergronden en diagnostische bevindingen kunnen zeer ver uiteen lopen. In de praktijk van de state-of-the art klinieken die patiënten met IC behandelen betekent dit dat het niet mogelijk is om dusdanig hard wetenschappelijk bewijs aan te voeren om aan te tonen welke behandelingen wel en niet werken. De diversiteit van de patiëntengroepen en het verschijningsbeeld van IC maken het onmogelijk om grote series te maken en daardoor zal het harde bewijs ook nooit worden geleverd. Deze patiënten hebben een custom-made behandeling nodig en deze blaasvloeistoffen zijn hierbij naar de mening van de experts onmisbaar. De werkgroep Functionele Reconstructieve Urologie vindt het daarom niet terecht dat de behandelingen vanwege het ontbreken van wetenschappelijk bewijs niet meer vergoed moeten worden. Ondanks het feit dat het harde bewijs niet is geleverd, zijn er toch diverse wetenschappelijke publicaties die aantonen dat bepaalde behandelingen wel effectief zijn bij interstitiële cystitis (…) ook al kan het niveau van bewijsvoering niet worden bekrachtigd met een 1.
Daarom is het dringende advies van de Werkgroep Functionele en Reconstructieve Urologie namens de Nederlandse Vereniging voor Urologie, (…) om de blaasspoelingen zoals in uw rapport vermeld, wel te blijven vergoeden. (…)”
2.14.
Bij brief van 11 december 2013 heeft [naam 20], functioneel uroloog, naar aanleiding van het standpunt aan het CVZ geschreven, voor zover hier van belang:
“De aangehaalde studies kunnen een gunstig effect van blaasspoelingen niet aantonen. Er wordt terecht gesteld in het CVZ rapport dat de meeste studies underpowered zijn.
Dat (…) komt deels door de heterogene studiepopulatie, waardoor het effect van spoelingen gebiased is. In de gepubliceerde RCT’s[[(...)]]
wordt de huidige ESSIC classificatie nog niet gebruikt. Deze classificatie die pas in 2008 gepubliceerd is, maakt onderscheid in wel of niet aanwezig zijn van blaasafwijkingen bij cystoscopie, een belangrijk fenotypisch onderscheid (…).
De verwachting is dat nieuwe studies, die de ESSIC classificatie gebruiken, aantonen dat blaasspoelingen met chondroitine en/of hyluronzuur bij patiënten met blaasafwijkingen significant beter zijn dan placebo.
Een recente studie is een meta-analyse op basis van IPD data. [naam 18]&[naam 14] (…)2013(…). Deze meta analyse met voldoende power laat zien dat er wel degelijk een significante verbetering optreedt bij blaasinstillatie met chondroitinezuur t.o.v. placebo (…) Deze studie concludeert ook dat er waarschijnlijk een groter verschil zou zijn gevonden als er onderscheid was gemaakt in patiënten met of zonder blaasafwijkingen.
(…)
Het CVZ rapport heeft pijnlijk blootgelegd dat we als beroepsgroep (…) nalatig zijn geweest in het genereren van een Nederlandse richtlijn. Dit is opgepakt door de urologen en rond juni 2014 zal een richtlijn worden gepubliceerd. Blaasspoelingen zullen worden geadviseerd voor patiënten met interstitiële blaasafwijkingen.
(…)”
2.15.
ICP heeft 14 verklaringen in het geding gebracht dan wel aangehaald van (groepen van) artsen die de effectiviteit van blaasspoelingen met chondroïtine en/of hyaluronzuur voor bepaalde groepen patiënten onderschrijven.

3.Het geschil

3.1.
ICP vordert, kort gezegd, dat het CVZ wordt veroordeeld tot voorlopige intrekking en/of tijdelijke buitenwerkingstelling van het standpunt en/of het CVZ te gebieden een inhoudelijke heroverweging van het standpunt te maken en/of het CVZ te veroordelen om van het toegewezene op straffe van verbeurte van een dwangsom binnen één week mededeling te doen aan alle zorgverzekeraars, met veroordeling van het CVZ in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt zij - kort weergegeven - het volgende. Het CVZ handelt onrechtmatig doordat zij een onjuist beoordelingskader gebruikt om haar oordeel op te baseren, niet of onvoldoende heeft getoetst aan de praktijk en er procedurele en inhoudelijke gebreken aan haar oordeel kleven. Deze gebreken bestaan eruit dat zij de patiëntenorganisatie niet heeft betrokken bij haar oordeel, geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat er (1) bij hulpmiddelen en zeldzame aandoeningen zoals IC weinig evidence-based onderzoek voorhanden is, dat er (2) bij hulpmiddelen weinig vergelijkend onderzoek voorhanden is en dat er (3) voor IC-patiënten in feite in het geheel geen evidence-based behandeling is.
3.3.
Het CVZ voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag of een hulpmiddel tot het verzekerde zorgpakket behoort moet in eerste instantie beoordeeld worden aan de hand van artikel 2.1 lid 2 van het BZv, volgens welk artikellid de inhoud en omvang van het verzekerde zorgpakket mede wordt bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk. Aan de orde is de vraag of het CVZ bij de totstandkoming van het standpunt het juiste beoordelingskader heeft gebruikt en/of het CVZ op voldoende zorgvuldige wijze tot de in het standpunt neergelegde conclusie ten aanzien van de blaasvloeistoffen is gekomen.
4.2.
Het CVZ heeft betoogd dat zij heeft getoetst aan alle beschikbare internationale medische wetenschappelijke literatuur en richtlijnen en dat in wetenschappelijk onderzoek met de hoogste bewijskracht geen statistisch significant verschil te zien is tussen de werking van blaasvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur en placebo. Als dergelijk onderzoek er is, en als dat onderzoek wordt bevestigd door richtlijnen van de beroepsgroep, kan lagere evidence, zoals gepubliceerde expert opinions of case studies, de hogere evidence niet opzij zetten, aldus het CVZ.
4.3.
Het CVZ heeft in dit verband erop gewezen dat het standpunt is gestoeld op onder meer de twee hiervoor in 2.5 en 2.7 aangehaalde studies van [naam 14] uit 2010 en 2012.
Vooropgesteld wordt dat de conclusies van deze twee studies, zoals hiervoor geciteerd, niet uitsluiten dat blaasvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur een heilzaam effect voor patiënten met IC kunnen hebben. In de studie uit 2010 is weliswaar opgenomen dat er geen statistisch significant bewijs is voor de werking van het middel vergeleken met placebo, maar dit betekent niet dat is bewezen dat het middel (voor bepaalde IC-patiënten) niet beter werkt dan placebo. Daarnaast is van belang dat in de conclusie is opgenomen dat het onderzoek aanleiding geeft en ook de data verschaft om een voldoende onderbouwd klinisch vergelijkend onderzoek op te zetten om de ware effectiviteit van deze “potentieel veelbelovende therapie” te kunnen vaststellen.
De conclusie van de [naam 14]-studie uit 2012 is dat het middel een kleine verbetering van de symptomen van IC kan geven, maar dat het onderzoek en de verbeteringen te klein waren om het middel te zien als monotherapie voor IC. Daarbij is verder opgemerkt dat betere methoden om patiënten voor een onderzoek te selecteren kunnen leiden tot een beter resultaat.
Het CVZ heeft nog de studie van [naam 15] (zie 2.6) in het geding gebracht, die ook is betrokken bij het standpunt. Daarin is evenmin met zoveel woorden geconcludeerd dat blaasinstillatie met hyaluronzuur niet werkt. De studie bevestigt juist wat ook ICP heeft betoogd, te weten dat dergelijke blaasinstillaties voor een deel chirurgische ingrepen bij patiënten met zware IC kunnen voorkomen.
De conclusies van deze drie studies stroken met hetgeen is te lezen in de brieven van urologen die ICP in het geding heeft gebracht en van de NVU, namelijk dat het buitengewoon moeilijk is om bewijs met grote bewijskracht te verkrijgen voor de werking van blaasvloeistoffen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur maar dat er aanwijzingen zijn dat bepaalde IC-patiënten er baat bij hebben. In de door ICP in het geding gebrachte brief van [naam 20] van 11 december 2013 is voorts gewezen op de recentere studie van [naam 14] uit 2013 (zie onder 2.10) die wel “voldoende power” heeft en die laat zien dat er voor bepaalde IC-patiënten een significante verbetering optreedt bij blaasinstillatie met chondroïtine en/of hyaluronzuur ten opzichte van placebo. In de brief van de NVU is voorts betoogd, en het CVZ heeft dit niet betwist, dat het harde bewijs voor de werking van het middel door de diversiteit van de patiëntengroep nooit zal worden geleverd.
4.4.
ICP heeft verder nog gewezen op de tekst van de Nota van Toelichting bij artikel 2.1 lid 2 BZv waarin is vermeld dat de woorden “en praktijk” welbewust aan het criterium zijn toegevoegd omdat het pakket anders versmald zou worden tot “evidence based medicine” waaraan slechts een klein deel van het medisch arsenaal voldoet. Het door het CVZ hiertegenover geplaatste betoog dat “stand van de wetenschap en praktijk” één criterium vormt en dat het daaraan heeft getoetst, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende. Met de door ICP in het geding gebrachte brieven van urologen, de brief van de NVU van 11 december 2013 en de verklaringen van de urologen [naam 7] en [naam 8] ter zitting is immers voldoende aannemelijk geworden dat de betrokken beroepsgroep blaasinstillatie met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur tot het aanvaarde arsenaal van medische behandelingsmogelijkheden voor IC-patiënten rekent. Niet is dan ook duidelijk geworden hoe de (Nederlandse) praktijk is betrokken bij het tot stand komen van het standpunt. De e-mail van [datum] van de NVU is daartoe onvoldoende, aangezien daarin slechts commentaar is gegeven op de verzamelde literatuur en de uitkomsten van het standpunt. Dit geldt temeer nu ook in de e-mail met nadruk is vermeld dat een en ander geen bewijs is dat de spoelingen niet werken.
4.5.
Onder al deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter het betoog van het CVZ, dat het voorhanden zijnde bewijs met een ‘hogere’ bewijskracht, niet door bewijs met ‘lagere’ bewijskracht opzij kan worden gezet, niet worden gevolgd. Daarbij komt dat het in dit geval niet zo is dat het bewijs met de hogere bewijskracht wordt ondersteund door richtlijnen van de beroepsgroep of door de praktijk. De NVU heeft thans immers geen richtlijn voor de behandeling van IC-patiënten en in de praktijk wordt de behandeling in bepaalde gevallen als effectief beschouwd en toegepast. In zijn brief schrijft [naam 20] dat de beroepsgroep doende is een richtlijn op te stellen waarin blaasspoelingen zullen worden geadviseerd voor patiënten met interstitiële blaasafwijkingen en dat deze in juni 2014 zal worden gepubliceerd. Hiertegen heeft het CVZ niets ingebracht.
ICP heeft tenslotte nog gedeeltelijke weergaven van artikelen of abstracts, alsmede een verslag van de in augustus 2013 gehouden jaarlijkse vergadering van de International Continence Society, in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat blaasspoelingen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur in bepaalde gevallen effectief zijn. Onder alle hiervoor weergegeven omstandigheden is het betoog van het CVZ dat de door ICP overgelegde studies methodologische gebreken vertonen, dan wel dat het niet vergelijkende onderzoeken betreft, althans dat de onderzoeken niet zijn gepubliceerd in “peer-reviewed” literatuur en dat ze daarom niet bij de invulling van het eerder genoemde criterium “stand van de wetenschap en praktijk” behoeven te worden betrokken, onvoldoende sterk om afbreuk te kunnen doen aan het vermoeden dat het door haar verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd.
4.6.
De slotsom van het voorgaande is dat vooralsnog voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het standpunt op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Mede in aanmerking genomen dat ICP voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat IC-patiënten groot belang hebben bij continuering van de vergoeding van de blaasvloeistoffen, zal het standpunt tijdelijk buiten werking worden gesteld. Deze maatregel zal evenwel worden uitgesproken onder de voorwaarde dat ICP binnen één maand na betekening van dit vonnis een bodemprocedure tegen het CVZ begint, aangezien de buitenwerkingstelling slechts als tijdelijke voorziening kan worden uitgesproken. In de bodemprocedure zal de vraag of het CVZ, de stand van de wetenschap en praktijk in aanmerking genomen, op voldoende zorgvuldige wijze tot de in het standpunt neergelegde conclusie ten aanzien van de blaasvloeistoffen is gekomen, nader dienen worden onderzocht. Voor een gebod om het CVZ te gelasten een inhoudelijke heroverweging van het standpunt te maken heeft ICP bij deze uitkomst onvoldoende belang. Naar aanleiding van de bodemprocedure kan worden vastgesteld of een heroverweging geboden is. Bij dit alles wordt ICP in overweging gegeven om de beroepsgroep aan te sporen met spoed werk te maken van een verzoek tot voorwaardelijke toelating van blaasspoelingen met chondroïtinesulfaat en/of hyaluronzuur, waartoe volgens het CVZ de mogelijkheid bestaat.
Nu van het CVZ als overheidsorgaan kan worden verwacht dat zij aan de veroordeling zal voldoen, is er voor het opleggen van een dwangsom geen aanleiding.
4.7.
Het CVZ zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ICP worden begroot op:
- dagvaarding   € 76,71
- griffierecht     589,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal   € 1.481,71

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
stelt, onder de voorwaarde dat ICP binnen één maand na de betekening van dit vonnis een bodemprocedure tegen het CVZ aanhangig maakt, het standpunt buiten werking, totdat in deze bodemprocedure omtrent de houdbaarheid van het standpunt is beslist,
5.2.
veroordeelt het CVZ van het onder 5.1 bepaalde aan alle zorgverzekeraars in Nederland binnen één week na de betekening van dit vonnis mededeling te doen, met verzending van een afschrift daarvan en de bijbehorende verzendlijst aan de raadsvrouwe van ICP,
5.3.
veroordeelt het CVZ in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van ICP begroot op € 1.481,71,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E. Hansen-Löve, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: EMH