4.2.De bruidsgave, Mahr
De vrouw verzoekt de rechtbank om de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van
€ 1.071,--, zijnde de Mahr, aan haar in één keer te betalen binnen vijf dagen na dagtekening en betekening van de beschikking. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek.
De vrouw stelt (onweersproken) dat zij deze bruidsgave niet heeft ontvangen. Zij wenst dat de man die alsnog aan haar betaalt. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de bruidsgave als huwelijksvermogensbestanddeel moet worden gezien. Zij stelt dat de Mahr zoals opgenomen in de huwelijksakte de status van huwelijkse voorwaarde heeft en zij verzoekt als nevenvoorziening bij de echtscheiding de financiële afwikkeling van deze huwelijkse voorwaarde, te betalen de betaling van de Mahr door de man aan de vrouw. De vrouw stelt dat de huwelijkse voorwaarde met betrekking tot de Mahr naar Pakistaans recht geldig is gemaakt. Voorts stelt de vrouw dat volgens de Pakistaanse jurisprudentie is uitgemaakt dat de indexering van toepassing is op de Mahr.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij is van mening dat de akte niet valt te kwalificeren als een huwelijksakte, aangezien er in deze akte geen vermogensrechtelijke bepalingen zijn opgenomen, zodat het verzoek van de vrouw op grond van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moet worden afgewezen. Voor zover de akte tussen partijen te kwalificeren zou zijn als een huwelijksakte, stelt de man zich op het standpunt dat het verzoek van de vrouw afgewezen dient te worden aangezien het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 zowel formeel als materieel niet van toepassing is (artikel 1 sub 1 van het verdrag).
Voorts blijkt uit het rapport van het IJI dat in sommige gevallen, maar niet altijd, de bruidsgave gekwalificeerd kan worden als partneralimentatie. De man stelt zich op het standpunt dat de bruidsgave niet gekwalificeerd kan worden als partneralimentatie aangezien partijen dit nooit beoogd hebben. Voor zover de rechtbank de bruidsgave kwalificeert als zijnde partneralimentatie, dan stelt de man zich op het standpunt dat het verzoek van de vrouw afgewezen dient te worden omdat de man geen draagkracht heeft. Dat de man
geen draagkracht heeft blijkt uit de beschikking van de rechtbank van 28 mei 2014.
Door de vrouw is overgelegd een (door de vrouw genoemde) Nikaah akte, en een Nederlandse vertaling daarvan, het Huwelijksformulier. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“
Dit gedeelte wordt door de vrouw ingevuld
Ik aanvaard mijn huwelijk met toestemming van mijn gevolmachtigd met de heer[verweerder]zoon van[naam 1]met een bedrag van honderd duizend Rupees als bruidschat.
Van alle bruidschat wordt …. ontvangen.
Handtekening van de bruid met de datum ….. (getekend) [datum]
Dit gedeelte wordt ingevuld door de bruidgom
Ik, de heer [verweerder] zoon van [naam 1] , geboorte datum/ leeftijd
[datum] , adres [straat] , verklaar hierbij dat ik
mijn huwelijksvoltrekking met Mevrouw [verzoekster] dochter van [naam 2] , met
een bedrag 100.000 Rupees als bruidschat, accepteer. Hiervan word als sieraden/
contant al betaald / wat op verzoek betaalbaar is.”
Handtekening van de bruidgom (getekend) [datum]
De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien het verzoek een neven-voorziening is als bedoeld in artikel 827, eerste lid onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoals hierna zal worden overwogen is de bruidsgave niet gelijk te stellen aan een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter wel sprake van een andere voorziening die voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, zoals bedoeld in artikel 827 eerste lid onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Voor de beoordeling van het verzoek van de vrouw is vervolgens van belang welk recht op de bruidsgave van toepassing is. Daarvoor is van belang hoe de bruidsgave juridisch gekwalificeerd moet worden. Het IJI heeft op die vraag in haar rapport nog geen eenduidig antwoord geven. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de concrete omstandigheden van het geval, van de tekst van het huwelijksdocument als geheel en van de inlichtingen van het IJI. Voorts verwijst de rechtbank naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 februari 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:486) betreffende een bruidsgave, te beoordelen naar Iraans recht. Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van de bruidsgave 100.000 Roepies bedraagt.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn bij het huwelijk overeengekomen dat de vrouw als bruidsgave recht heeft op 100.000 Pakistaanse Roepies. Dit is vastgelegd in voormeld Huwelijksformulier. Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen derhalve ten tijde van huwelijk een overeenkomst tot betaling van een bruidsgave overeengekomen. Dat deze overeenkomst niet rechtsgeldig is, is niet gebleken. Partijen zelf, evenals de gevolmachtigde van de vrouw en getuigen hebben deze overeenkomst ondertekend. De vraag naar het bestaan van een aanspraak op de bruidsgave dient te worden beoordeeld naar het recht waarnaar die aanspraak tot stand is gekomen, waarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de bedoeling van partijen. De bruidsgave vloeit voort uit het door partijen naar Pakistaans recht gesloten huwelijk; de bepaling ter zake de bruidsgave in de door partijen ondertekende huwelijksakte opgenomen moet dan ook worden bezien naar Pakistaans recht.
Voorts overweegt de rechtbank dat de bruidsgave naar Pakistaans recht een geheel eigen karakter heeft waardoor deze niet gelijk is te stellen aan een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. De rechtbank acht het niet voor de hand liggen om een reeds voor het huwelijk overeengekomen eenmalige vermogensoverdracht van de man aan de vrouw op te vatten als behorende tot het huwelijksvermogensrecht.
Ook neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat een kwalificatie als uitkering tot levensonderhoud niet passend is, omdat bij een dergelijke kwalificatie en de toepassing van het Nederlandse alimentatierecht (als het recht van de staat waar de alimentatiegerechtigde gewone verblijfplaats heeft) de bruidsgave feitelijk vrijwel geen betekenis meer zal hebben. In dat geval zullen, ongeacht de hoogte van de overeengekomen bruidsgave, de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw immers mede bepalend zijn.
De vrouw is de rechthebbende op en de eigenares van de bruidsgave en wel vanaf de dag van de huwelijkssluiting. De bruidsgave is op ieder moment opeisbaar, zowel tijdens als na het huwelijk en heeft daarom niet het karakter van een aanspraak op levensonderhoud. Dat het huwelijkscontract geen bepaling bevat voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de vrouw tot betaling van de tussen partijen overeengekomen bruidsgave voor toewijzing in aanmerking komt. De vrouw heeft aangevoerd dat 100.000 Roepies omgerekend € 733,- bedraagt en dat na indexering er een bedrag van € 1.071,- dient te worden betaald door de man. De hoogte van het bedrag is door de man niet betwist. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
Voorts acht de rechtbank het redelijk te bepalen dat de man gehouden is dit bedrag in één keer te betalen binnen tien werkdagen na dagtekening en betekening van de beschikking.