4.1. De vordering tot afgifte van het medisch dossier van [persoon] is in kort geding toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter deze vordering ook zal toewijzen en van [eiseres] niet kan worden gevergd dat zij het resultaat van een bodemprocedure afwacht.
4.2. Bij de beoordeling van de vordering van [eiseres] moet het volgende worden vooropgesteld. Artikel 7:457 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de hulpverlener ervoor zorg draagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 7:454 BW, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Artikel 7:457 BW beoogt niet alleen de belangen van de patiënt te beschermen maar ook het algemene belang dat personen zich tot hulpverleners moeten kunnen wenden zonder ervoor beducht te zijn dat hun in vertrouwen verstrekte gegevens kunnen worden verspreid. Uitgangspunt is derhalve dat iedere hulpverlener zich in beginsel op zijn geheimhoudingsplicht kan beroepen. Dat uitgangspunt kan uitzondering lijden, in het geval sprake is van voldoende concrete aanwijzingen dat door het beroep van de hulpverlener op zijn beroepsgeheim een ander zwaarwegend belang zou kunnen worden geschaad. Daarbij moet, waar het gaat om een patiënt die is overleden, tevens kunnen worden verondersteld dat de overledene, ware hij nog in leven geweest, voor inzage in de verlangde gegevens toestemming zou hebben gegeven.
4.3. De stelling van [eiseres] dat het beroepsgeheim van [gedaagde] zich niet uitstrekt tot het verstrekken van de medische gegevens van een overledene, althans dat [gedaagde] met het verstrijken van de tijd minder belang heeft bij handhaving van het beroepsgeheim, vindt geen steun in het recht. De onder 4.2. genoemde en voor [gedaagde] geldende wettelijke verplichting blijft na het overlijden van zijn patiënten
onverkort van kracht en hem komt derhalve op deze bepaling onverkort een beroep toe. Evenmin heeft [eiseres], voor zover deze stelling uit de onderbouwing van haar vordering moet worden afgeleid, als nabestaande een fundamenteel recht op inzage in het medisch dossier van haar vader. Het recht op inzage in een medisch dossier komt slechts toe aan de patiënt zelf. [eiseres] neemt in dit verband derhalve als dochter van [persoon] ten opzichte van ieder ander geen bijzondere (juridische) positie in.
4.4. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat [eiseres] niet heeft betwist dat zij wist dat het politieonderzoek al in 2012, kort na het openen daarvan, weer is beëindigd, mede omdat op grond van het sectierapport en het obductierapport geen aanleiding bestond te vermoeden dat [persoon] door een misdrijf om het leven was gekomen. Evenmin heeft zij weersproken dat zij al geruime tijd in het bezit is van het obductierapport d.d. 25 juni 2012. Het obductierapport betreft - eveneens onbetwist - een uitvoerig onderzoek naar de doodsoorzaak van [persoon], in welk kader ook een breed toxicologisch onderzoek is uitgevoerd (waarover [gedaagde] overigens niet beschikt). Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de dood van [persoon] een direct in het hart gelegen oorzaak heeft gehad (acuut onwel worden met overlijden als gevolg) en dat geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat hij door mechanisch geweld of door een toxicologische oorzaak is overleden. [eiseres] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd toegelicht, op welke gronden zij desalniettemin vermoedt dat haar vader door een misdrijf om het leven is gekomen, althans dat vraagtekens bij de door de patholoog-anatoom vastgestelde doodsoorzaak kunnen worden gesteld. Dat, zoals de raadsman van [eiseres] ter zitting heeft aangevoerd, de personen met wie [persoon] naast [persoon2] op de dag van zijn overlijden in de boot zat een twijfelachtige reputatie zouden hebben, is daartoe, wat daarvan verder ook zij, onvoldoende. Het door [eiseres] gestelde belang bij inzage in het dossier in verband met de mogelijke strafrechtelijke vervolging van derden is daarmee in onvoldoende mate komen vast te staan.
4.5. Ook het door [eiseres] gestelde belang als vereffenaar van de nalatenschap, nog daargelaten dat het de voorzieningenrechter ambtshalve bekend is dat deze rechtbank bij beschikking van 14 februari 2014 een andere vereffenaar heeft benoemd, is onvoldoende om het beroepsgeheim van [gedaagde] opzij te kunnen zetten. De stelling van [eiseres] dat zij mogelijk recht heeft op een hogere uitkering uit de levensverzekering van [persoon] als zou komen vast te staan dat hij door een misdrijf om het leven is gekomen, is niet nader onderbouwd en ook overigens onnavolgbaar. Voorts heeft [eiseres] voor haar stelling dat inzage in het rapport grondslag zou kunnen bieden voor eventuele civielrechtelijke claims geen enkele concrete aanwijzing naar voren gebracht. Zij heeft derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van haar vader, voor zover zij in dat verband nog een rol speelt, een zwaarwegend belang heeft op grond waarvan doorbreking van het beroepsgeheim van [gedaagde] gerechtvaardigd is.
4.6. Nu [gedaagde] geen andere zakelijke belangen naar voren heeft gebracht, moet worden geconcludeerd dat [eiseres] bij de gevorderde inzage in het medisch dossier van haar vader enkel een zuiver emotioneel belang heeft. Daargelaten dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1998 (NJ 1998,853) een zuiver emotioneel belang ontoereikend is om een rechtsvordering te kunnen dragen, weegt het gestelde belang van [eiseres] bij duidelijkheid omtrent de doodsoorzaak van haar vader, mede bezien tegen de achtergrond van de bij haar bekende veronderstelde conclusies uit het politieonderzoek, het sectierapport en het obductierapport, niet op tegen het belang van [gedaagde] bij een beroep op zijn geheimhoudingsplicht. Dat geldt temeer nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter de door [eiseres] veronderstelde toestemming van [persoon] tot inzage in zijn medisch dossier voorshands niet kan worden aangenomen. [gedaagde] heeft verklaard dat [persoon] hem nooit heeft verteld dat hij een dochter had, terwijl [gedaagde] geruime tijd zijn huisarts is geweest. Voorts heeft [gedaagde] verklaard dat [persoon] volgens [persoon2] in de afgelopen vier jaar geen enkel contact met [eiseres] heeft gehad. De raadsman van [eiseres] heeft dat betwist, stellende dat zij veelvuldig in het geheim met haar vader afsprak, maar ook als van deze - niet onderbouwde - stelling wordt uitgegaan kan, nu de reden daartoe voorshands enkel gelegen kan zijn in de wens van [persoon] om [persoon2] te ontzien, niet worden uitgesloten dat [persoon] om dezelfde reden inzage in zijn medisch dossier aan [eiseres] zou hebben geweigerd. Zijn toestemming kan hoe dan ook niet worden verondersteld. Ook op deze grond is de vordering derhalve niet toewijsbaar.
4.7. Ten slotte ontbeert het de vordering van [eiseres] aan een spoedeisend belang. Zij heeft al in 2013 om inzage in het dossier verzocht en het daar vervolgens meer dan een jaar bij laten zitten. Nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de tussentijd omstandigheden hebben voorgedaan die grond bieden voor het vermoeden dat haar vader anders dan door een ongeluk om het leven is gekomen, zij al geruime tijd in het bezit is van het obductierapport d.d. 25 juni 2012 dat een niet-natuurlijke doodsoorzaak lijkt uit te sluiten en [gedaagde] op grond van artikel 7:454 lid 3 BW gehouden is de in medisch dossier van [persoon] bewaarde stukken voor een periode van 15 jaar na vervaardiging daarvan aan te houden, is de vordering van [eiseres] niet zo dringend dat van haar niet kan worden gevergd dat zij een bodemprocedure afwacht.