ECLI:NL:RBAMS:2014:6188

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
13/684473-14, 13/860633-12 (tul), 13/689021-13 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van artikel 77ma Wetboek van Strafrecht in jeugdstrafzaken met betrekking tot poging tot afpersing

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 augustus 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van poging tot afpersing. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de verdachte op 26 mei 2014 in Duivendrecht met een baksteen dreigend heeft opgetreden richting twee slachtoffers in een winkel. De officier van justitie vorderde jeugddetentie en een werkstraf, maar de rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 77ma van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing was, omdat er geen ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers was geweest. De rechtbank benadrukte dat de jeugdstrafrechtelijke aanpak gericht moet zijn op pedagogische doelen en dat de toepassing van artikel 77ma kan conflicteren met internationale verdragsbepalingen, zoals het IVRK. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf en heeft de tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen gelast, maar geen jeugddetentie opgelegd, omdat dit niet pedagogisch verantwoord zou zijn. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn gediagnosticeerde stoornissen, en heeft besloten dat toezicht en begeleiding niet noodzakelijk waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/684473-14, 13/860633-12 (tul), 13/689021-13 (tul)
Datum uitspraak: 25 augustus 2014
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres, te plaats].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.M. Kolman en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.E.W.C.M. Kneepkens, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [persoon 1], namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 26 mei 2014 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [persoon 2] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [persoon 2] en/of het [winkel A] (vestiging: [adres]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, met een baksteen in zijn hand en/of in zijn jaszak naar voornoemde [winkel A] vestiging is gegaan, waarna hij, verdachte:
- voornoemde baksteen aan voornoemde [persoon 2] en/of aan [persoon 3] heeft
voorgehouden en/of getoond en/of boven zijn hoofd heeft geheven en/of
- met voornoemde baksteen een of meer zwaaiende beweging(en) heeft gemaakt in
de richting van voornoemde [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of
- voornoemde [persoon 2] eenmaal of meermalen dreigend de woorden heeft
toegevoegd: "Geef me je geld, jullie zijn toch verzekerd" en/of "Open de
kassa en geef al het geld, ik heb iets bij mij" en/of "Ik wil nu geld" en/of "Jullie zijn verzekerd en anders gaan er hele vervelende dingen gebeuren", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
(Artikel 317 juncto 45 Wetboek van Strafrecht)

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 26 mei 2014 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [persoon 2] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan het [winkel A] (vestiging: [adres]), met een baksteen in zijn jaszak naar voornoemde [winkel A] vestiging is gegaan, waarna hij, verdachte:
- voornoemde baksteen aan voornoemde [persoon 2] en aan [persoon 3] heeft
getoond en boven zijn hoofd heeft geheven en
- met voornoemde baksteen een zwaaiende beweging heeft gemaakt in de richting van [persoon 3] en
- voornoemde [persoon 2] meermalen dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Geef me je geld, jullie zijn toch verzekerd" en/of "Ik wil nu geld" en/of "Jullie zijn verzekerd en anders gaan er hele vervelende dingen gebeuren", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van twee dagen, met aftrek van de in verzekering doorgebrachte tijd alsmede een werkstraf voor de duur van 100 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 50 dagen, waarvan een gedeelte, groot 60 uren, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Daarbij dient als bijzondere voorwaarde te worden opgelegd dat verdachte toezicht en begeleiding krijgt van het JBRA, ook als dat inhoudt dat verdachte in het kader van die begeleiding naar school moet gaan en/of zich onder behandeling moet stellen van de Bascule. Tevens dienen beide vorderingen tot ten uitvoerlegging van vijfentwintig, respectievelijk twintig uren werkstraf worden toegewezen.
Ten aanzien van haar vordering aan verdachte twee dagen onvoorwaardelijke jeugddetentie met aftrek op te leggen, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat artikel 77ma van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) het opleggen van enkel een taakstraf niet meer mogelijk maakt voor het delict waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt. Verdachte heeft reeds twee dagen in verzekering doorgebracht en hoeft dus niet (na aftrek) nog jeugddetentie te ondergaan.
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat een lagere werkstraf opgelegd zou moeten worden. De twee dagen die verdachte reeds in voorlopige hechtenis (verzekering) heeft doorgebracht waren voor hem, met name gezien zijn stoornis, buitensporig zwaar. Daarnaast heeft ze gewezen op de proceshouding van verdachte alsook op het psychiatrisch rapport, waaruit blijkt dat hij ten tijde van het feit sterk verminderd toerekeningsvatbaar was. Verdachte heeft net een nieuwe start gemaakt, op een nieuwe school en in een nieuwe woonomgeving. Moeder en verdachte zijn goed in staat er zelf op toe te zien dat verdachte de nodige begeleiding van de Bascule krijgt. Verplichte begeleiding, in het kader van toezicht en begeleiding als bijzondere voorwaarde, is niet nodig. Het kan bovendien voor verdachte – die al veel verplichtingen heeft – te veel worden. Zij verzoekt de rechtbank dan ook slechts een korte, (on)voorwaardelijke taakstraf op te leggen en de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
De rechtbank ziet aanleiding vooreerst de navolgende algemene opmerkingen te maken ten aanzien van artikel 77ma WvSr.
Inleidende opmerkingen ten aanzien van artikel 77ma WvSr
Artikel 77ma WvSr bepaalt dat bij misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke
integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad, als ook bij bepaalde zedenmisdrijven, niet langer een taakstraf kan worden opgelegd tenzij
tevensjeugddetentie, of de maatregel betreffende het gedrag of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd.
Dit artikel maakt onderdeel uit van de op 1 april 2014 in werking getreden Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht (hierna: de Wet ASR). Zoals blijkt uit de MvT bij deze wet is de reden van het invoeren van artikel 77ma gelegen in het feit dat, in navolging van de op 3 januari 2012 in werking getreden Wet beperking oplegging taakstraffen ten aanzien van volwassenen, “ook bij jeugdigen een taakstraf niet in alle gevallen een aanvaardbare reactie kan vormen op een misdrijf” (MvT TK, p. 34).
De rechtbank wenst te benadrukken dat het jeugdstrafrecht wordt gekenmerkt door de aparte positie die het inneemt binnen het Wetboek van Strafrecht. Zij kenmerkt zich door het pedagogische karakter ervan. Het doel van het jeugdstrafrecht is (her)opvoeding en resocialisatie. De artikelen 77g en 77h WvSr bieden de rechter een scala aan straffen en maatregelen om dat doel in het individuele geval te verwezenlijken. Het jeugdstrafrecht is steeds maatwerk, afhankelijk van de individuele situatie van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Uit de MvT blijkt dat de invoering van de Wet ASR geen breuk beoogt met het pedagogische uitgangspunt van het jeugdstrafrecht (o.m. MvT TK, p. 27). Zoals uit de MvA blijkt, is met de invoering van artikel 77ma WvSr van het “verkleinen van de mogelijkheden tot het bieden van rechterlijk maatwerk […] door de combinatiemogelijkheden met andere sancties” ook geen sprake (pp. 19 MvA EK).
De rechtbank is echter van oordeel dat van het verkleinen van de mogelijkheden tot het bieden van maatwerk met de invoering van artikel 77ma WvSr wel degelijk sprake is. Er kunnen zich immers altijd gevallen voordoen, ook bij overtreding van de gewelds- of zedenmisdrijven als beschreven in artikel 77ma WvSr, waarbij een enkele taakstraf, bijvoorbeeld een gecombineerde werk- en leerstraf, door de rechter als pedagogisch enige juiste interventie wordt gezien. Artikel 77ma WvSr kan derhalve, nu het geen uitzonderingsbepalingen kent, in voorkomende gevallen wel degelijk strijd opleveren met de doelstelling van het jeugdstrafrecht.
Toepassing van artikel 77ma WvSr kan ook strijd opleveren met het bepaalde in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder b, en 40, vierde lid, van het IVRK. Volgens deze artikelen zijn Staten verplicht om vrijheidsbeneming slechts als uiterste maatregel te hanteren en dienen zij ervoor te zorgen dat de strafrechtelijke aanpak van minderjarigen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit.
Indien een GBM en/of PIJ niet is geadviseerd, verplicht artikel 77ma WvSr het opleggen van een jeugddetentie naast een taakstraf. Op deze wijze is de taakstraf in die gevallen geen alternatief meer voor vrijheidsbeneming.
Dat de jeugddetentie daarbij ook in
voorwaardelijkevorm kan worden opgelegd, maakt dit niet anders. Ingeval de minderjarige opnieuw een strafbaar feit begaat, of eventueel de hem opgelegde bijzondere voorwaarden niet nakomt, is de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie weliswaar een reactie op die nieuwe omstandigheden, maar zij blijft wel het directe gevolg van- en daarmee onlosmakelijk verbonden met de oorspronkelijk opgelegde straf.
Tot slot kan toepassing van artikel 77ma WvSr strijd opleveren met het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van het IVRK. Op grond van dit artikellid dienen Staten minderjarigen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld ter zake van een strafbaar feit zo te behandelen dat dit hun herintegratie en opbouwende rol in de maatschappij bevordert. Onverkorte toepassing van artikel 77ma WvSr zal, zo is de verwachting van deze rechtbank, leiden tot een toename van het vorderen en opleggen van een (on)voorwaardelijke jeugddetentie, in gevallen waarin anders slechts een (deels voorwaardelijke) taakstraf zou zijn opgelegd. Een opgelegde jeugddetentie wordt op de documentatie (het “strafblad”) vermeld en kan (extra) problemen veroorzaken bij het verstrekken van een Verklaring Omtrent Gedrag en daarmee de herintegratie van een jeugdige belemmeren.
De rechtbank is concluderend van oordeel dat in alle gevallen waarin onder toepassing van artikel 77ma WvSr het opleggen van jeugddetentie wordt gevorderd, zeer kritisch gekeken moet worden of aan de voorwaarden van dit artikel voldaan is én of toepassing geen strijd oplevert met internationale verdragsbepalingen.
Artikel 77ma WvSr in de onderhavige casus
Verdachte zal worden veroordeeld voor een poging tot afpersing. Dit is een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank evenwel niet van oordeel dat dit strafbare feit ook een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Er is immers alleen sprake geweest van bedreiging met geweld. Blijkens de MvT bij de behandeling van de Wet beperking oplegging taakstraffen dient onder een ernstige inbreuk op de
lichamelijkeintegriteit niet te worden geschaard de eventuele psychische gevolgen die een strafbaar feit voor het slachtoffer heeft gehad (MvT TK, p.9). Blijkens de MvT bij de Wet ASR is met artikel 77ma WvSr uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de Wet beperking oplegging taakstraffen. In het onderhavige geval acht de rechtbank artikel 77 ma WvSr – anders dan de officier van justitie – dan ook niet van toepassing.
Overigens, ten overvloede, heeft een van de slachtoffers verklaard niet “echt bang” te zijn geweest, terwijl het andere slachtoffer verklaard heeft op dat moment vooral boos te zijn geworden.
In de onderhavige zaak verplicht artikel 77ma WvSr de rechtbank dan ook niet zeer kritisch te kijken naar de gevorderde twee dagen jeugddetentie.
Nu voorts van de gevorderde jeugddetentie in deze zaak geen enkele pedagogische meerwaarde wordt verwacht – de Raad voor de Kinderbescherming heeft het ook niet geadviseerd – en een op te leggen jeugddetentie extra belemmerend kan werken voor verdachte’s intreding in het arbeidsproces, ziet de rechtbank geen aanleiding om in deze zaak naast de hieronder te noemen straf tevens een jeugddetentie op te leggen. Dat de vordering van de officier van justitie in deze zaak niet tot effect heeft dat verdachte wederom vast komt te zitten, maakt het voorgaande niet anders.
Overige opmerkingen ten aanzien van het opleggen van de straf
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapporten van de Raad 2B d.d. 8 augustus 2014 en 16 juni 2014;
  • rapport van [persoon 4], kinder- en jeugdpsychiater d.d. 8 juli 2014.
Uit de rapporten van de Raad blijkt dat [verdachte] is gediagnosticeerd met een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO en problematiek in het autismespectrum. Tevens blijkt uit de rapportages dat de moeder in de opvoeding van [verdachte] in staat om structuur, regels en grenzen te bieden. [verdachte] wordt behandeld door de Bascule. De Raad heeft geadviseerd dat aan verdachte een voorwaardelijke werkstraf wordt opgelegd met als bijzondere voorwaarde dat de minderjarige zich in het kader van toezicht en begeleiding houdt aan de aanwijzingen van JBRA.
Uit de rapportage naar aanleiding van het psychiatrisch onderzoek van de kinder- en jeugdpsychiater [persoon 4] blijkt dat het delict is te begrijpen door een samenloop van grote stress, een fascinatie voor geld alsook door preoccupatie bij een autisme verwante stoornis, impulsiviteit en een beperkte gewetensfunctie door een gebrekkig empathisch vermogen. Ten tijde van het delict stond betrokkene in de thuissituatie onder grote emotionele druk. Betrokkene is al enkele jaren gefascineerd door (het krijgen van) geld, een fascinatie die te beschouwen is als een preoccupatie passend bij een aan autisme verwante stoornis. Een andere factor is de aanwezige impulsiviteit in het kader van ADHD als nevendiagnose. Deze impulsiviteit wordt sterk verminderd door de instelling op Concerta. Mogelijk was deze medicatie aan het einde van de dag (waarop het delict werd begaan) minder werkzaam.
Betrokkene is lijdend aan een ziekelijke stoornis, die te beschrijven is als een (ernstige) aan autisme verwante stoornis (ASS) en impulsiviteit passend bij ADHD als nevendiagnose. Er was een reeds lang bestaande fascinatie voor geld als symptoom van ASS. Bovendien is het risico op overprikkeld raken (en dan erg boos zijn) bij ASS groter. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het plegen van het delict. De ernst van beide stoornissen en de emotioneel overprikkelde toestand waar betrokkene in verkeerde maken dat de toerekeningsvatbaarheid als sterk verminderd moet worden beoordeeld.
Gelet op bovenstaande rapportages ziet de rechtbank aanleiding af te wijken van de oriëntatiepunten zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Oriëntatiepunten straftoemeting jeugd Amsterdam, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging en welke regelmatig worden geactualiseerd (laatstelijk juli 2013). Met de raadsvrouw en de kinderpsychiater (en anders dan de Raad) acht de rechtbank het opleggen van toezicht en begeleiding niet noodzakelijk.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevinden zich de op 5 juni 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vorderingen van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaken met parketnummers 13/860633-12 en 13/689021-13, betreffende de onherroepelijk geworden vonnissen d.d. 21 december 2012 en d.d. 23 mei 2013 van de kinderrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot respectievelijk 25 uur werkstraf en 20 uur werkstraf, met bevel dat deze straffen niet tenuitvoergelegd zullen worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijden aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevinden zich bij de stukken twee aktes waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 13 augustus 2014 aan verdachte is uitgereikt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de proeftijden aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straffen te gelasten.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 45, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77dd , 77gg en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging afpersing
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
4 (vier) uren, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht naar de maatstaf van twee uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
60 (zestig)uren.
Beveelt dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten als de verdachte zich voor het einde van de op
twee jaar gestelde proeftijdopnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 30 (dertig) dagen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis d.d. 21 december 2012 opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde
25 (vijfentwintig) uur werkstraf. Beveelt dat, als verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 12 (twaalf) dagen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis d.d. 23 mei 2013 opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde
20 (twintig) uur werkstraf. Beveelt dat, als verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. R.H.G. Odink en H.P.H.I Cleerdin, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Helder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 augustus 2014.