ECLI:NL:RBAMS:2014:6130

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
FA RK 13-7696 FA RK 14-737
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontheffing van het gezag en verlenging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 23 juli 2014, wordt het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van de moeder uit het gezag afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er moet worden toegewerkt naar terugplaatsing van de minderjarige in het gezin. De zaak betreft een verzoek tot ontheffing van het gezag van de moeder over haar dochter, die sinds 2012 onder toezicht staat en uit huis geplaatst is. De rechtbank heeft eerder beschikkingen afgegeven waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder heeft in de afgelopen jaren vooruitgang geboekt, maar de Raad en Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) blijven bij hun standpunt dat de moeder ongeschikt is om voor haar kind te zorgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat JBRA niet heeft voldaan aan eerdere opdrachten om de opvoedingscapaciteiten van de ouders te onderzoeken. Hierdoor is niet aangetoond dat de moeder ongeschikt is, en wordt het verzoek tot ontheffing afgewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van JBRA om de ondertoezichtstelling van de minderjarige te verlengen toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft zich niet verzet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling, maar verzet zich wel tegen de uithuisplaatsing. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende gemotiveerd is onderbouwd dat terugplaatsing van de minderjarige in het gezin van de ouders niet mogelijk is. Daarom wordt er toegewerkt naar terugplaatsing in het gezin, met de nodige begeleiding. De machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd voor de duur van vijf maanden, om de terugplaatsing zorgvuldig te kunnen begeleiden.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/551953 / FA RK 13-7696 (ontheffing) en C/13/565850/ JE RK 14/737 ( ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing)
Beschikking van 23 juli 2014 betreffende een verzoek tot ontheffing en een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling tevens machtiging uithuisplaatsing
in de zaak van ontheffing (C/13/551953 / FA RK 13-7696):
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekende partij,
hierna te noemen de Raad,
tegen
[verwerende partij],
wonende te [plaats],
verwerende partij,
hierna te noemen de moeder
advocaat mr. N. de Vos te Amsterdam.
als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[belanghebbende],

[woonplaats],
hierna mede te noemen de vader,
en
2.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna mede te noemen JBRA.
in de zaak van ondertoezichtstelling en uit huisplaatsing (C/13/565850/ JE RK 14/737):
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekende partij,
hierna mede te noemen JBRA,
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige],
geboren te[plaats].
als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[belanghebbende],

[woonplaats],
hierna mede te noemen de vader,
en
2. de
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam

1.Het ( verdere) verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken.
Bij beschikking van deze rechtbank van 26 maart 2014 is de beslissing ten aanzien van het verzoek tot ontheffing aangehouden, ter gelijktijdige behandeling met het verzoek van JBRA tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing ( C/13/551953 / FA RK 13-7696).
De behandeling van het verzoek tot ontheffing heeft plaatsgevonden ter terechtzitting met gesloten deuren van 6 maart en 10 juli 2014.
De minderjarige [minderjarige], die [leeftijd], is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken ten aanzien van de ontheffing.
JBRA heeft bij zijn verzoek van 22 mei 2014 verzocht de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de periode van één jaar te verlengen alsmede, om de machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling te verlengen.
De behandeling van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014.
Ter terechtzitting van 10 juli 2014 zijn verschenen:
  • de ouders, bijgestaan door mr. N. de Vos;
  • namens JBRA:[naam 1] en [naam 2];
  • de[naam 3], behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut van de moeder;
  • namens de Bascule: [naam 4];
  • namens de Raad: [naam 5].
De minderjarige [minderjarige], die [leeftijd], is na de zitting, op 22 juli 2014, in de gelegenheid gesteld haar mening ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing kenbaar te maken. Zij heeft kenbaar gemaakt graag thuis te willen wonen.
In deze beschikking wordt zowel op het verzoek tot ontheffing als op het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing beslist.

2.De feiten

De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie is geboren:
[minderjarige],
geboren te [plaats].
[minderjarige] is erkend door de vader. De moeder is belast met de uitoefening van het gezag. Bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 25 juli 2011 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 9 januari 2012 is zij uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 25 juli 2014. [minderjarige] heeft sinds 9 januari 2012 in verschillende pleeggezinnen verbleven en verblijft thans bij pleegmoeder [naam 6].

3.De beoordeling

3.1
Ten aanzien van de ontheffing
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:266 BW kan een ouder van het gezag over zijn kind worden ontheven indien hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging of opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 1:268 BW bepaalt vervolgens in het eerste lid dat ontheffing niet kan worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, hetgeen in het onderhavige geval aan de orde is, welke regel vervolgens (onder meer) uitzondering lijdt indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel door de in artikel 1:266 BW genoemde onmacht of ongeschiktheid onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden (lid 2 onder a). Dit betreft het zodanig opgroeien van een minderjarige, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd.
In het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] heeft de rechtbank in de afgelopen jaren meerdere beschikkingen afgegeven. Voor zover van belang zal hierna daarop in worden gegaan.
In de beschikking van deze rechtbank van 16 juli 2013 waarbij de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden is verlengd, staat het volgende vermeld:
‘De rechtbank is ter zitting gebleken dat het huis van de ouders weer goed bewoonbaar lijkt en dat de moeder vooruitgang lijkt te boeken bij de behandeling van haar persoonlijke problematiek. Het BJAA stelt van deze ontwikkelingen niet op de hoogte te zijn en tot op heden nooit toegang tot de woning te hebben gekregen. Verder is duidelijk geworden dat de plaatsing bij het vorige pleeggezin is beëindigd en dat [minderjarige] vanaf 12 juli jl. In een nieuw pleeggezin verblijft. Aldus is momenteel nog geen sprake van een plek waar [minderjarige] gehecht is en waarvan duidelijk is dat zij daar voor lange duur kan blijven. Gezien voornoemde ontwikkelingen acht de rechtbank het thans te vroeg om een definitieve beslissing ten aanzien van de toekomstige verblijfplaats van [minderjarige] te nemen. Te meer nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat ouders over onvoldoende opvoedingscapaciteiten beschikken en op dit vlak ook onvoldoende leerbaar zijn.’
Deze beschikking is gevolgd door de beschikking van 20 januari 2014. In deze beschikking, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf bij pleegouder met ingang van 25 januari 2014 voor de duur van zes maanden is verlengd, staat het volgende vermeld:
‘Onder deze omstandigheden zal de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf van [minderjarige] bij een pleegouder voor de gevraagde duur verlengen met uitdrukkelijk verzoek aan het BJAA om – gelet op de huidige stand van zaken- de Bascule gemotiveerd te verzoeken alsnog een poging in het werk te stellen om de gezinsbehandeling te hervatten, zodat alsnog antwoord gegeven kan worden op de vraag of de ouders over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikken en of zij op dit vlak voldoende leerbaar zijn.’
Vervolgens staat in voormelde beschikking van 26 maart 2014 het volgende vermeld:
‘Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ondanks de positieve ontwikkeling bij de moeder, de Raad en BJAA persisteren bij hun standpunt dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen.
In de beschikking van 20 januari 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat de ouders blijvend over onvoldoende opvoedingscapaciteiten beschikken en/of onvoldoende leerbaar zijn. De rechtbank heeft daarom aan BJAA verzocht om de Bascule gemotiveerd te vragen om alsnog een poging in het werk te stellen om de gezinsbehandeling te hervatten, zodat alsnog antwoord kan worden gegeven op de vraag of de ouders over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikken en of zij op dit vlak voldoende leerbaar zijn.
De rechtbank acht zich thans onvoldoende voorgelicht om op het onderhavige verzoek te beslissen, aangezien BJAA tot op heden een verzoek aan de Bascule om de gezinsbehandeling te hervatten, achterwege heeft gelaten.
Alvorens een beslissing te kunnen nemen, is de rechtbank van oordeel dat de uitkomsten van het onderzoek door de Bascule dienen te worden afgewacht.’
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van de Bascule van 30 april 2014 waaruit blijkt dat de gezinsbehandeling niet is hervat. In deze brief staat onder meer vermeld dat er jarenlange hulpverlening is geweest en dat dit geen veranderingen in de thuissituatie heeft kunnen brengen. Het is nodig dat ondubbelzinnig wordt gekozen voor opgroeien in een pleeggezin.
Ter terechtzitting is zijdens de Bascule nader toegelicht dat het logeren van [minderjarige] bij oma is opgestart. [minderjarige] heeft eenmaal per maand contact met moeder en eenmaal per drie weken contact met vader. De gezinsbehandeling is niet opgestart. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat er duidelijkheid komt waar zij zal opgroeien, aldus de Bascule.
De Raad heeft ter terechtzitting voorgesteld ten behoeve van het verzoek om ontheffing een actualisatierapport uit te brengen en verzocht de behandeling in verband hiermee aan te houden.
JBRA heeft ter terechtzitting toegelicht nog steeds achter het verzoek te staan. JBRA vraagt zich af wat de meerwaarde van een nieuw rapport door de Raad is. JBRA is niet bekend met een ander instituut dan de Bascule dat een onderzoek naar de leerbaarheid van de ouders zou kunnen doen. De Bascule is gespecialiseerd in deze problematiek, aldus JBRA.
De advocaat van de moeder heeft ter terechtzitting aangevoerd dat er de afgelopen periode niets is gebeurd. JBRA heeft de opdrachten van de rechtbank genegeerd. [minderjarige] verkeert hierdoor al lange tijd in onzekerheid.
[naam 3] heeft aangegeven dat de moeder zich goed ontwikkelt en dat nog steeds sprake is van een stijgende lijn.
De rechtbank concludeert dat JBRA aan de opdrachten van de rechtbank zoals vervat in de eerdergenoemde beschikkingen geen gevolg heeft gegeven. De gezinsbehandeling is niet hervat en niet is onderzocht of de ouders blijvend over onvoldoende opvoedingscapaciteiten beschikken en/of onvoldoende leerbaar zijn. Toen bleek dat de Bascule het door de rechtbank gewenste onderzoek dan wel de begeleiding niet wenste te verrichten, heeft JBRA ook niet gekeken naar mogelijke alternatieven om toch tegemoet te komen aan de wens om een betere en actuele onderbouwing van de mogelijkheden en onmogelijkheden van de ouders te verkrijgen.
[minderjarige] verkeert door deze gang van zaken reeds geruime tijd in onzekerheid; er is geen duidelijkheid gekomen over de mogelijkheden van terugplaatsing in het gezin van de ouders, terwijl die duidelijkheid voor haar ontwikkeling zeer belangrijk is.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de behandeling van de zaak nog weer aan te houden in afwachting van een nieuw onderzoek van de Raad.
De rechtbank concludeert dat in dezen niet aan de voorwaarde van artikel 1:266 BW wordt voldaan. De rechtbank heeft in drie beschikkingen aan JBRA de opdracht gegeven een betere en actuele onderbouwing van de mogelijkheden en onmogelijkheden van de opvoedingscapaciteiten van de ouders te geven tegen de achtergrond van onder andere het gegeven dat de behandelaar van de moeder ziet dat er een positieve ontwikkeling is bij haar. Aan deze opdrachten is niet voldaan. Daardoor is niet aangetoond dat de moeder ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging of opvoeding te vervullen.
De rechtbank zal het verzoek van de Raad tot ontheffing van de moeder uit het gezag daarom afwijzen.
3.2
Ten aanzien van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing
De rechtbank overweegt als volgt.
De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder.
JBRA verzoekt de ondertoezichtstelling met een jaar te verlengen en de verleende machtiging tot uit huisplaatsing bij pleegouder te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De Bascule geeft aan dat gezien de problematiek van de moeder en de ervaringen in de afgelopen jaren niet te verwachten is dat er voldoende verandering in de thuissituatie op zal treden om deze veilig genoeg te maken voor een thuisplaatsing van [minderjarige]. De Bascule zal de gezinsbegeleiding niet opnieuw opstarten en adviseert een perspectiefbiedend pleeggezin voor [minderjarige].
De rechtbank stelt vast dat de moeder zich niet heeft verweerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling te verlengen als verzocht.
De rechtbank zal het verzoek van JBRA op dit punt toewijzen.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing ligt dit evenwel anders.
De kinderrechter stelt vast dat de moeder zich verweert tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige]; zij heeft verzocht om de uithuisplaatsing van [minderjarige] op te heffen en [minderjarige] weer thuis in het gezin te plaatsen.
JBRA heeft aangevoerd dat de pleegouder [naam 6], bij wie [minderjarige] thans verblijft, de plaatsing van [minderjarige] niet wenst te continueren, zodat [minderjarige] naar een andere pleegouder of pleeggezin zou moeten bij een voortzetting van de uithuisplaatsing. [minderjarige] trekt zich na een aanvankelijke stijgende lijn in het contact tussen pleegouder en [minderjarige] nu weer steeds meer terug uit het contact met de pleegmoeder. De rechtbank stelt vast dat [minderjarige] sinds haar uithuisplaatsing op 9 januari 2012 in meerdere pleeggezinnen heeft verbleven. Nu de huidige plaatsing bij pleegouder eindigt, rijst de vraag of een plaatsing in een nieuw pleeggezin wel in het belang van [minderjarige] is. Met de Bascule en JBRA is de rechtbank van oordeel dat er nu duidelijkheid gegeven moet worden met betrekking tot het toekomstperspectief van [minderjarige].
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat het beter of anders gezegd minder slecht voor [minderjarige] is dat zij weer naar een nieuw pleeggezin gaat, in plaats van dat toegewerkt wordt naar terugplaatsing in het gezin van de ouders.
Nu onvoldoende gemotiveerd is onderbouwd en gebleken dat terugplaatsing van [minderjarige] in het gezin van de ouders niet mogelijk is, dient naar het oordeel van de rechtbank toegewerkt te worden naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders.
[minderjarige] heeft thans eenmaal per maand een uur contact met de moeder. Naar het oordeel van de rechtbank is met een zorgvuldige terugplaatsing en de daarmee noodzakelijke begeleiding van zowel de ouders als [minderjarige], tijd gemoeid. De rechtbank acht onder deze omstandigheden verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk. De rechtbank zal deze machtiging echter, in verband met het hiervoor overwogene, verlengen voor de duur van vijf maanden.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing:

In de zaak met zaaknummer / rekestnummer C/13/551953 / FA RK 13-7696:
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot ontheffing van de moeder uit het ouderlijk gezag af;
In de zaak met zaaknummer / rekestnummer C/13/565850/ JE RK 14/737:
- verlengt de onder toezichtstelling van de minderjarige van 24 juli 2014 tot 24 juli 2015 met behoud van Jeugdbescherming Regio Amsterdam, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;
- verlengt de aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam verleende machtiging om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij een pleegouder van 24 juli 2014 tot 24 december 2014;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.C. de Wit, voorzitter tevens kinderrechter, mr. L. Baggerman en mr. H.P.E. Has, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.W. van der Weel, griffier, op 23 juli 2014. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).