ECLI:NL:RBAMS:2014:5967

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
15 september 2014
Zaaknummer
13-7277
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor appartementsgebouwen in Amstelveen

Op 12 september 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin omwonenden beroep hebben ingesteld tegen een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van twee appartementsgebouwen in Amstelveen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de verweerder, het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amstelveen, in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende heeft gemotiveerd dat er voldaan is aan de toegenomen parkeerbehoefte die voortvloeit uit het bouwplan. De rechtbank oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldeed aan de eisen, vooral omdat er geen afweging was gemaakt over het bouwverbod dat van toepassing was op de locatie. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eisers, waarbij de rechtbank ook de proceskosten heeft vergoed aan de eisers. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van omwonenden en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/7277

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2014 in de zaak tussen

[eisers]
[eisers],te Amstelveen, eisers
(gemachtigde: mr. C.L. Knijff),
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amstelveen, verweerder
(gemachtigde: A.J. Tielbeke en G. Strienen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Woningstichting Eigen Haard, te Amsterdam (gemachtigde: R. van der Veer).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van twee appartementsgebouwen in Amstelveen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij brief van 5 juni 2014 verweerder een aantal vragen gesteld. Hierop heeft verweerder bij brief van 17 juni 2011 gereageerd, waarna namens eisers op die brief is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2014.
[eisers] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
De zaak is ter zitting gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met het beroep van[eiseres] met zaaknummer AMS 13/7195 tegen dezelfde omgevingsvergunning.

Overwegingen

1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van twee appartementsgebouwen, betreffende de Radboud 2 tot en met 60 (even nummers) en Drakensteyn 2 tot en met 44 (even nummers) te Amstelveen (het bouwplan). Het bouwplan vormt fase 4E en 4Ë van de bouw van Westwijk Zuidwest in Amstelveen. De omgevingsvergunning omvat een vergunning voor de activiteit bouwen van een bouwwerk en voor de activiteit het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
2.
Eisers , woonachtig aan [adres] te[woonplaats], hebben beroep ingesteld tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend.
3.
Verweerder heeft op 24 januari 2014 de ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft het parkeren gewijzigd, in die zin dat er 65 in plaats van 59 nieuwe parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
4.
Juridische kader
4.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…).
4.2.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend (…);
Op grond van artikel 2.10, tweede lid van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
4.3.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.4.
Ingevolge het bestemmingsplan “Westwijk Zuid-West” (het bestemmingsplan) rust op de gronden waarvoor de omgevingsvergunning is verleend de bestemming “woondoeleinden uit te werken”. In artikel 12 van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn uitwerkingsregels (de uitwerkingsregels) opgenomen voor ‘woondoeleinden uit te werken’.
5.
Crisis- en herstelwet
5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat de Crisis- en herstelwet (Chw), gelet op artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw en onderdeel 3.1 van bijlage I bij de Chw, op het bestreden besluit van toepassing is. De omgevingsvergunning maakt de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk. Verweerder heeft de toepasselijkheid van de Chw op het project niet tijdig onderkend. Om die reden is in de rechtsmiddelenverwijzing niet opgenomen dat de Chw van toepassing is en dat alle beroepsgronden voor het einde van de beroepstermijn in het beroepsschrift moeten worden opgenomen.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat − anders dan eerder werd gesteld en conform hetgeen eisers hebben gesteld − de na de beroepstermijn door eisers ingediende rapporten [deskundigen] bij de procedure betrokken kunnen worden. De rechtbank volgt partijen hier in, aangezien de rapporten een aanvulling inhouden van de binnen de beroepstermijn gestelde gronden. In de Chw is geen bepaling opgenomen die in de weg staat aan het na de beroepstermijn aanvullen van tijdig ingediende beroepsgronden.
5.3.
Voorts merkt de rechtbank op dat de uitspraak, mede door de late onderkenning van de toepasselijkheid, niet binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn zal volgen. Omdat er op overschrijding van dit procedurevoorschrift geen sanctie staat verbindt de rechtbank hier geen gevolgen aan.
6.
Afwijking van het bestemmingsplan voor wat betreft het bouwtype
6.1.
Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning opgenomen dat het bouwplan wat betreft de bouwhoogte en het type bouw niet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan voldoet, waardoor van het bestemmingsplan dient te worden afgeweken. Nadien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan enkel voor wat betreft de goothoogte en niet wat betreft de woningtype strijdig is met het bestemmingsplan. Verweerder stelt dat gelet op de uitwerkingsregels opgenomen in artikel 12.2.2 in het gebied waar het bouwplan is gepland appartementen kunnen worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 15 meter en een maximale goothoogte van 10 meter, nu er volgens de uitwerkingsregels daar gestapeld gebouwd mag worden.
6.2.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat het project wat betreft het bouwtype van het bestemmingsplan afwijkt. Eisers voeren daartoe aan dat op grond van de uitwerkingsregels opgenomen in artikel 12.2.2 op de plek wel gestapeld mag worden gebouwd, maar geen appartementsgebouw mag worden gerealiseerd. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat gestapeld bouwen wat anders is dan het bouwen van appartementsgebouwen, omdat gestapeld bouwen kleinschaliger is. Eisers zien in de bepaling dat ten noorden van de singels appartementen gerealiseerd mogen worden steun voor hun standpunt dat op de onderhavige gronden geen appartementsgebouwen gerealiseerd mogen worden.
6.3.
Op grond van artikel 12.2.2 van de voorschriften bij het bestemmingsplan gelden voor het bouwen van woonhuizen de volgende bepalingen: (…)
c. woningen mogen aaneengebouwd, twee aaneen, vrijstaand en/of gestapeld worden gebouwd;
d. de goothoogte van de woningen bedraagt maximaal 10m;
e. de bouwhoogte van de woningen bedraagt maximaal 15m; (…).
Op de volgende plaatsen in het uitwerkingsplan mag op de hieronder geformuleerde wijze afgeweken worden van deze algemene bepalingen:
Ten noorden van de te realiseren singels worden in het uit te werken gebied appartementen gerealiseerd. Voor het bouwen van deze appartementen geldt dat de bouwhoogte mag variëren van 4 tot 6 lagen;
In de centraal in het plangebied te realiseren parkvoorziening wordt een appartementencomplex gerealiseerd. Voor het bouwen van dit complex geldt dat de bouwhoogte mag variëren van 3 tot 6 lagen.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het bouwplan wat betreft de goothoogte afwijkt van de hierboven genoemde uitwerkingsregels.
6.5.
Ten aanzien van het bouwtype is de rechtbank van oordeel dat een appartementsgebouw een soort gestapeld bouwwerk is. Er is dus bij het bouwplan sprake van gestapeld bouwen als bedoeld in onderdeel c van artikel 12.2.2. De rechtbank overweegt verder dat uit de twee geformuleerde afwijkingsmogelijkheden in artikel 12.2.2 niet valt af te leiden dat buiten de twee genoemde gebieden geen appartementen gebouwd mogen worden. Slechts valt af te leiden dat voor wat betreft de appartementen die in de twee aangewezen gebieden gebouwd mogen worden mag worden afgeweken van bijvoorbeeld de maximale goothoogte. Dit is voor het bouwplan verder niet relevant. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder voor wat betreft het bouwtype niet is afgeweken van de uitwerkingsregels behorende bij het bestemmingsplan.
6.6.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de stelling van verweerder dat de mededeling in de ruimtelijke onderbouwing dat ook voor het bouwtype is afgeweken van het bestemmingsplan een mededeling was zonder rechtsgevolg, door eisers onbestreden is gelaten. De rechtbank ziet ook geen reden om hiervan af te wijken. Daarom vormt deze onjuiste mededeling in de ruimtelijke onderbouwing geen grond voor vernietiging.
7.
Afwijking van het bestemmingsplan voor wat betreft het bouwverbod
7.1.
Eisers hebben zich beroepen op het in artikel 12.3 van de uitwerkingsregels opgenomen 'voorlopig bouwverbod'. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwverbod geen zelfstandige inhoudelijke betekenis heeft, maar fungeert als een sluitstuk van de uitwerkingsplicht. Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
7.2.
Ingevolge artikel 12.3 van de voorschriften bij het bestemmingsplan mogen zolang en voorover de in de uitwerkingsregels bedoelde uitwerking niet onherroepelijk is, slechts bouwwerken worden gebouwd mits het bouwplan in overeenstemming is met het ontwerp-uitwerkingsplan en er van Gedeputeerde Staten vooraf een verklaring van geen bezwaar ter zake is ontvangen, tenzij Gedeputeerde Staten hebben verklaard dat de uitwerking geen goedkeuring behoeft en gedurende de termijn van ter inzage legging geen bedenkingen tegen het ontwerp-uitwerkingsplan zijn ingebracht.
7.3.
Vaststaat dat er nog geen uitwerkingsplan is vastgesteld en er ook geen ontwerp-uitwerkingsplan is. Om die reden oordeelt de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met het in het bestemmingsplan opgenomen voorlopig bouwverbod. Anders dan verweerder kennelijk stelt volgt uit artikel 12.3 het uitgangspunt dat er niet gebouwd mag worden zolang er nog geen uitwerkingsplan is vastgesteld dan wel aan de overige in de bepaling opgenomen vereisten voor afwijking van het bouwverbod is voldaan. Daaruit volgt dat het bouwplan ook om deze reden − te weten naast de eerder genoemde afwijking van de maximale goothoogte − in strijd is met bestemmingsplan.
7.4.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 februari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV1242) en een uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 (ECLI: NL:RVS:2011:BP1314) dat de procedure om op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen, ter afwijking van het bestemmingsplan, een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare procedure is. Gelet hierop is verweerder bevoegd om in afwijking van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwverbod een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan, mits voldaan wordt aan de eisen zoals genoemd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 van de Wabo. De ruimtelijke onderbouwing dient naar het oordeel van de rechtbank in een dergelijke situatie tevens de afwegingen die aan het alsnog verlenen van een omgevingsvergunning ten grondslag ligt, te bevatten.
7.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing niets heeft opgenomen over het bouwverbod en de afweging die ten grondslag ligt aan het alsnog verlenen van de omgevingsvergunning in afwijking van dit bouwverbod. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat het in onderhavig geval gaat om een kleine afwijking van het bestemmingsplan waardoor aan de ruimtelijke onderbouwing van een bouwplan minder zware eisen kunnen worden gesteld. De rechtbank is echter – anders dan verweerder – van oordeel dat in onderhavig geval geen sprake is van een kleine afwijking van het bestemmingsplan, reeds omdat niet alleen van de goothoogte maar ook van het bouwverbod wordt afgeweken. De rechtbank ziet voorts in het ontbreken van een afweging in de ruimtelijke onderbouwing over het in afwijking van het bouwverbod verlenen van een omgevingsvergunning aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In dit kader zal eerst worden ingegaan op hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard over de reden dat bij het bestreden besluit is afgeweken van het bouwverbod.
7.6.
Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd dat van het bouwverbod is afgeweken, omdat er sprake was van grote druk op de sociale woningmarkt en omdat verweerder met het bouwplan de stagnatie in de bouw wilde doorbreken. Er was sprake van politieke druk om het bouwplan doorgang te laten vinden. De gemachtigde van de derde-partij heeft ter zitting toegelicht dat er voor sociale huurwoningen in Amstelveen lange wachtlijsten bestaan en dat de doorstroom laag is. Zo worden er in dezelfde wijk 60 sociale huurwoningen opgeleverd en zijn er op de geplaatste advertentie voor die woningen 700 reacties binnengekomen. Eisers hebben dit gestelde weersproken en gewezen op de Woonvisie Amstelveen van oktober 2011 (de Woonvisie). Daaruit blijkt, aldus eisers, dat de sociale huurvoorraad in Amstelveen groot genoeg is om aan de lokale behoefte te voldoen. Amstelveen zal volgens de Woonvisie namelijk geen nieuwe locaties vrijmaken voor sociale woningbouw. Druk op de sociale woningmarkt kan volgens eisers derhalve geen reden zijn geweest om van het bouwverbod af te wijken. Verweerder heeft vervolgens naar aanleiding daarvan aangevoerd dat in de Woonvisie rekening is gehouden met de reeds bestaande bouwplannen voor sociale woningbouw, daaronder begrepen het onderhavige bouwplan. Dit blijkt uit pagina 14 van de Woonvisie, waar staat “Behoudens bestaande afspraken, ontwikkelt Amstelveen geen locaties meer met sociale huurwoningen”.
7.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter zitting de ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft het afwijken van het bouwverbod voldoende heeft aangevuld. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de Woonvisie inderdaad blijkt dat de gemeente Amstelveen alleen in uitzonderingssituaties nieuwe locaties zal vrijmaken voor sociale woningbouw vanwege de wens doorstroming op de woningmarkt te stimuleren. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd en het feit dat op 30 december 2010 reeds een omgevingsvergunning is aangevraagd voor het realiseren van de onderhavige 56 appartementen, volgt echter dat deze passage niet ziet op het onderhavige bouwplan. Bestaande bouwplannen, zoals het onderhavige, mochten ingevolge de Woonvisie onverkort doorgang hebben. Tevens is voldoende onderbouwd dat er een grote druk op de sociale woningmarkt in Amstelveen bestaat.
7.8.
De rechtbank zal vervolgens ook de andere beroepsgronden bespreken in het kader van de beoordeling of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
8.
Strijd met de bouwverordening; parkeerdruk
8.1.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften met betrekking tot parkeergelegenheid die zijn gesteld bij de Bouwverordening Amstelveen 2012 (de Bouwverordening). Om die reden had de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder b van de Wabo geweigerd moeten worden. Eisers hebben daartoe allereerst aangevoerd dat uit artikel 2.5.30 van de Bouwverordening blijkt dat in, op of onder het gebouw voldoende ruimte moet zijn ten behoeve van parkeren, terwijl die ruimte bij het bouwplan niet wordt gerealiseerd. Dan dient op grond van het vierde lid op andere wijze in de nodige parkeerruimte te worden voorzien. Op grond van de Parkeernota 2005-2010 van de gemeente Amstelveen (de Parkeernota) kan dit op grond van een vrijstelling. In het onderhavig geval is echter geen vrijstelling verleend terwijl ook niet op andere wijze is voorzien in voldoende parkeerruimte, aldus eisers.
8.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de ruimtelijke onderbouwing met betrekking tot het aantal noodzakelijke parkeerplaatsen bij besluit van 24 januari 2014 heeft gewijzigd. Het beroep heeft tevens betrekking op dit besluit tot wijziging.
8.3.
De rechtbank overweegt vervolgens, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.5.3. van de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH0421), dat de beroepsgrond van eisers dat er is verzuimd om een ontheffing te verlenen niet slaagt indien het belang van voldoende parkeerruimte uitdrukkelijk en op genoegzame wijze is meegewogen in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de verleende omgevingsvergunning. Verder staat in de uitwerkingsregels opgenomen in artikel 12.2.1, letter b, van de voorschriften bij het de bestemmingsplan (voor zover van belang) dat de normering conform de “Parkeernota Amstelveen 2005” wordt aangehouden. Kennelijk is daarmee bedoeld dat voor wat betreft de berekening van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de normering in de Parkeernota.
8.4.
In dit kader is van belang dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing (nadien aangepast bij het besluit van 24 januari 2014) berekeningen heeft gemaakt met betrekking tot de parkeerplekken die zijn gepland buiten de gronden waarop het bouwplan wordt gerealiseerd. Daarbij heeft verweerder 41 parkeerplekken meegenomen die bij eerdere gerealiseerde, nabijgelegen woningen waren aangelegd. Volgens verweerder waren er toen 21 extra parkeerplekken gerealiseerd. Ter zake van het bouwplan worden 65 nieuwe parkeerplekken gemaakt. In totaal resulteert dat in 106 parkeerplekken en dit is één parkeerplaats meer dan nodig is voor de bij het bouwplan te realiseren en de 14 eerder gerealiseerde woningen, aldus verweerder. Daarbij wordt rekening gehouden met de parkeerbehoefte berekend aan de hand van parkeernormen per soort woning (goedkoop, middel of duur).
8.5.1.
Eisers hebben bestreden dat voldoende gemotiveerd is dat wordt voldaan aan de parkeerbehoefte. Eisers hebben in dat kader aangevoerd dat het onjuist is dat verweerder bij de berekeningen rekening houdt met bestaande woningen met bijbehorende parkeerplaatsen, omdat het gaat om woningen en parkeerplaatsen die tot een andere bouwfase (te weten fase 1) behoren en al zijn meegerekend bij de beoordeling van die eerdere fase. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan aangevoerd dat bij de bouw van de woningen in fase 1 aan de Radboud en Drakesteyn en de aanleg van de straten voor de parkeervoorziening is geanticipeerd op het bouwplan dat in fasen 4E en 4Ë zou worden gerealiseerd. Er zijn daarbij meer parkeerplekken aangelegd dan er op dat moment feitelijk nodig waren. Verweerder stelt dat dit wordt bevestigd door de uitgevoerde parkeerdrukmetingen uit 2012. De parkeerdruk in de Radboud en Drakesteyn is doorgaans onder de 40%.
8.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede gelet op de ter zitting gegeven aanvulling, voldoende heeft onderbouwd waarom de reeds bestaande woningen en parkeerplekken uit fase 1 bij de huidige berekening betrokken konden worden. Het enkele feit dat de woningen en parkeerplekken eerder zijn gerealiseerd, leidt niet tot de conclusie dat daarbij geen rekening kan zijn gehouden met nadien te realiseren woningen. De door verweerder ingebrachte resultaten van de parkeerdrukmetingen wijzen er voorts op dat er toen voor de betreffende locatie ruim voldoende parkeerplekken zijn aangelegd, hetgeen de stelling van verweerder onderbouwt dat er toen met het oog op toekomstige ontwikkelingen meer plekken zijn gerealiseerd dan nodig waren. Dat op nabijgelegen parkeerplekken de parkeerdruk veel hoger is, doet daaraan niet af. De beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
8.6.1.
Eisers hebben verder aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de parkeerbehoefte, omdat er een onjuiste parkeernorm is gehanteerd voor de te realiseren appartementen. Deze zijn ten onrechte als goedkoop worden aangemerkt. Eisers verwijzen hiervoor naar de Parkeernota waarin staat dat de norm voor een goedkope woning geldt bij een huurprijs tot € 440,- per maand, terwijl de sociale huurappartementen in de wijk worden aangeboden voor € 675,- per maand. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan ter zitting aangevoerd dat voor de bepaling of woningen als goedkoop kunnen worden aangemerkt moet worden aangesloten bij de Woonvisie, omdat de cijfers in de Parkeernota verouderd zijn.
8.6.2.
De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder − in overeenstemming met de uitwerkingsregels − aansluiting heeft gezocht bij de parkeernormen opgenomen in de Parkeernota. De parkeernormen zijn in de Parkeernota bepaald per soort woning (goedkoop, middel of duur). Volgens de Parkeernota wordt voor de bepaling van het soort woning de prijsgrenzen gehanteerd van de in februari 2005 vastgestelde woonvisie van de gemeente Amstelveen. Deze prijsgrenzen zijn benoemd in de Parkeernota. Uit hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard, leidt de rechtbank af dat zij voor de bepaling van het soort woning aansluit bij de meer recente Woonvisie en de thans geldende (huur-)prijzen van sociale woningen. In de Woonvisie wordt onderscheid gemaakt tussen sociale huur/koop, middeldure huur/koop en dure huur/koop. De rechtbank acht het redelijk dat er aansluiting wordt gezocht bij een recenter prijspeil en volgt verweerder derhalve in het standpunt dat voor het prijspeil aansluiting wordt gezocht bij de Woonvisie en de thans geldende normen voor sociale woningbouw. Verder is niet in geschil dat de te bouwen appartementen bestemd zijn voor de sociale verhuur of -koop. Om die reden heeft verweerder voor wat betreft die appartementen mogen aansluiten bij de norm voor goedkope woningen. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
8.7.1.
Eisers hebben aangevoerd dat drie van de eerder gerealiseerde woningen aan de Jane Addamslaan die volgens het wijzigingsbesluit van 24 januari 2014 als goedkoop zijn aangemerkt als duur zouden moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat is aangesloten bij de huurprijs zoals die gold ten tijde van de bouwvergunning verleend voor fase 1, welke ook bij de bepaling van de toenmalige parkeerbehoefte is gebruikt.
8.7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond. In het kader van de thans voorliggende beoordeling van de parkeerbehoefte is van belang tot welke soort woning de drie eerder gerealiseerde woningen aan de Jane Addamslaan behoren. Het is niet redelijk dan aan te sluiten bij in het verleden geldende huur- en koopcijfers van die woningen, ook niet indien deze voor een eerdere berekening van de parkeerbehoefte wel juist waren. Bij de weging van het belang van voldoende parkeerruimte dient te worden gekeken naar de actuele parkeerbehoefte en niet (ook niet voor een deel) naar de parkeerbehoefte die in het verleden gold. Dit geldt des te meer omdat ook voor de bepaling van de van toepassing zijnde parkeernormen gekeken is naar het huidige prijspeil (vergelijk overweging 8.6.2). Hieruit volgt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de drie voornoemde woningen als goedkoop dienen te worden aangemerkt. De rechtbank merkt in dit verband op dat dit mogelijk betekent dat verweerder weliswaar de parkeerbehoefte te laag heeft ingeschat, doch dat ten gevolge van afrondingen en het plannen van één extra parkeerplaats (vergelijk de bij het besluit van 24 januari 2014 aangepaste ruimtelijke onderbouwing) niet tot een aanpassing van het bouwplan dan wel van het aantal nieuw aan te leggen parkeerplaatsen hoeft te leiden. Verweerder dient dit nader te onderzoeken. Daarbij moet tevens het hierna volgende in acht worden genomen.
8.8.
Eisers hebben aangevoerd dat er onvoldoende parkeerplekken aanwezig zijn voor de verwachte parkeerdruk, nu er aan de oneven kant van de Radboud volgens de tekening van verweerder twaalf parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Daarvan worden echter twee plaatsen gebruikt voor één invalideparkeerplaats en vervalt nog een parkeerplaats door een daar geplande boom. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan aangevoerd dat er volgens de ingediende luchtfoto dertien parkeerplaatsen op die locatie aanwezig zijn, waardoor het geen probleem is als er twee parkeerplaatsen worden gebruikt voor één invalideparkeerplaats. Verweerder heeft ter zitting echter onvoldoende betwist dat er ook één parkeerplaats zal vervallen in verband met de plaatsing van een boom. Dat dit op verzoek van de bewoners zou gebeuren dan wel noodzakelijk is voor de vereiste hoeveelheid groen in de buurt, wat daar van moge zijn, doet hieraan niet af. De rechtbank overweegt dat het voorgaande erop wijst dat er op de locatie niet twaalf maar elf parkeerplaatsen beschikbaar zouden kunnen zijn, in welke situatie anders dan verweerder stelt in totaal geen 41 bestaande maar 40 bestaande parkeerplekken resteren. Om die reden is onvoldoende gemotiveerd dat wordt voldaan aan de parkeerbehoefte.
8.9.
Eisers hebben verder aangevoerd dat er in het onderhavige gebied oplaadplekken zijn aangewezen voor het elektrische auto’s waar een parkeerverbod geldt voor niet elektrische auto’s. Eisers stellen dat deze oplaadplekken ten onrechte zijn meegeteld als parkeerplekken die beschikbaar zijn voor onderhavig gebied, nu deze oplaadplekken de enige zijn in heel Westwijk Zuidwest en dus ruim 1000 woningen dienen. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan aangevoerd dat de parkeerplekken ten behoeve van de bewoners van het onderhavig gebied beschikbaar zijn en dat deze in de berekening van het aantal parkeerplekken mogen worden meegerekend. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze oplaadplekken als gewone parkeerplekken kunnen worden meegerekend. In dit verband is van belang dat verweerder de door eisers gestelde verhouding tussen het aantal oplaadplekken in heel Westwijk Zuidwest heeft erkend en het op oplaadplekken geldende parkeerverbod voor niet-elektrische auto’s niet heeft betwist.
8.10.
Eisers hebben aangevoerd dat er vanaf hun woning meer dan 100 meter moet worden gelopen naar de 16 parkeerplekken ten noorden van de Drakensteijn, die verweerder heeft meegenomen voor zijn berekeningen. Eisers stellen dat deze parkeerplekken gelet de CROW-richtlijnen niet meegeteld mogen worden. De rechtbank overweegt in dit verband dat partijen beiden het uitgangspunt hanteren dat er moet worden voldaan aan de CROW-richtlijnen. De rechtbank ziet geen reden partijen hierin niet te volgen. Volgens de CROW-richtlijnen is een acceptabele loopafstand naar een parkeerplek voor wonen niet meer dan 100 meter. Gelet op hetgeen ter zitting is gesteld en de door eisers ingebrachte weergave van de loopafstand vanaf de noordkant van de Drakensteijn tot de Jane Addamslaan acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder parkeerplaatsen aan de Drakensteijn heeft meegerekend die op meer dan 100 meter van enkele woningen aan de Radboud liggen. Om die reden heeft verweerder onvoldoende onderbouwd waarom wordt voldaan aan de CROW-richtlijnen. Dit klemt des te meer aangezien verweerder bij zijn berekeningen ervan uitgaat dat aan de kant van de Radboud minder parkeerplekken worden gerealiseerd dan nodig zou zijn gelet op de parkeerbehoefte aldaar, doch dit gecompenseerd wordt door parkeerplekken aan de kant van de Drakensteijn. Dat de gemiddelde afstand tot de parkeerplekken aan de Drakensteijn 80 meter zou zijn, zoals gesteld in de Nota van beantwoording van zienswijzen, doet hieraan niet af.
8.11.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is van lange wachttijden of een constante stroom voetgangers op de Jane Addamsweg. Dit is onbestreden gebleven. Om die reden is niet, zoals eisers hebben gesteld, gebleken dat het oversteken van de Jane Addamslaan om een parkeerplek te bereiken onacceptabel is. Deze beroepsgrond faalt.
8.12.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voldoende rekening is gehouden met het belang van voldoende parkeerruimte, meer in het bijzonder of er is voldaan aan de ten gevolge van het bouwplan toegenomen parkeerbehoefte. Op dit punt is nader onderzoek door verweerder noodzakelijk, tenzij blijkt dat om andere redenen de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien. De rechtbank zal gelet daarop en in het kader van finale geschilbeslechting hierna de overige beroepsgronden bespreken.
9.
Strijd met de redelijke eisen van welstand
9.1.1. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de omgevingsvergunning had dienen te weigeren omdat het bouwplan is strijd is met de redelijke eisen van welstand. Eisers hebben ter onderbouwing van die stelling een rapport overgelegd van stedenbouwkundig adviesorganisatie [adviesorganisatie], opgemaakt door[deskundige].
9.1.2. De rechtbank stelt vast dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Amstelveen (de welstandscommissie) het bouwplan op 28 december 2011 (toen nog ingediend door Phanos) en op 31 oktober 2012 positief beoordeeld. Vervolgens heeft de secretaris van de welstandscommissie bij e-mail van 13 januari 2014 bevestigd dat het bouwplan na het laatstgenoemde positief advies door hem ambtelijk als reguliere aanvraag op 18 maart 2013 van een positief advies is voorzien, waarbij het ging om een beperking van de omvang van het volume van de appartementenblokken door het weglaten van een verdieping aan de kopzijden.
9.1.3. Verweerder mag, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH5486) behoeft het overnemen van een welstandsadvies in de regel geen nadere toelichting, tenzij een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Het door eisers ingebrachte advies is als een dergelijk tegenadvies aan te merken.
9.1.4. In het tegenadvies staat dat het bouwplan te dominant is voor zijn directe omgeving. De maat en schaal is te groot, hetgeen door de architectuurstijl en de uitwerking daarvan wordt versterkt. Daarbij komt dat de impact dusdanig is dat er sprake is van onwenselijke verslechtering van het woon- en leefklimaat aan de Radboud. Het appartementengebouw domineert en zorgt ervoor dat een rustige woonstraat verandert in een straat waar de galerijgevel en parkeerplaatsen domineren. [adviesorganisatie] concludeert tenslotte dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende aandacht is besteed aan de ruimtelijke impact van het bouwplan op zijn omgeving.
9.1.5. Verweerder heeft naar aanleiding van het tegenadvies een nadere toelichting gegeven door het overleggen van een brief van 20 mei 2014 van de stedenbouwkundige supervisor van Westwijk, [naam]. [naam] heeft in de brief aangegeven dat in Westwijk Zuidwest ook op andere plekken appartementsgebouwen tegenover rijwoningen staan. De architectuur is bewust niet afgestemd op de aangrenzende architectuur van de grondgebonden woningen. De appartementsgebouwen bij de entrees van Westwijk vormen een ruimtelijk accent aan het begin van de buurtontsluitingen en het poortconcept is in lijn met de rest van Westwijk. Er is aandacht besteed aan de stedenbouwkundige inpassing. Er is overleg geweest met bewoners, de ruimte tussen de appartementsgebouwen en de grondgebondenwoningen is vergroot en er is gezamenlijk gekozen voor meer groen. Er is in overleg met de landschapsarchitect uitvoerig gekeken naar de inrichting van de openbare ruimte. Over het schaalverschil tussen het appartementsgebouw en de grondgebonden woningen kan verschillend worden gedacht. Naar het idee van de ontwerpers van Westwijk Zuidwest is het schaalverschil acceptabel. De suggestie dat de architectuurstijl van invloed is op het schaalverschil is arbitrair. Het type architectuur maakt voor de ervaring van de schaal geen verschil. Volgens de ontwerpers sluit de architectuur juist goed op elkaar aan door de geleding en de ritmiek van de volumes. Het is onjuist dat de gehele openbare ruimte gebruikt zal worden voor parkeren, nu een deel van de openbare ruimte wordt aangelegd als stoep en openbaar groen. Van aantasting van de privacy aan de voorzijde van de grondgebonden woningen is geen sprake, omdat de galerij slechts wordt gebruikt om de woningen te bereiken en geen echte verblijfsruimte is. [naam] komt tot de conclusie dat het bouwplan niet te dominant is voor zijn omgeving. De maat en de schaal zijn zeer acceptabel en er is geen verslechtering van het woon- en leefklimaat aan de Radboud.
9.1.6. Naar aanleiding van de brief heeft[deskundige] namens [adviesorganisatie] bij e-mail van 19 juni 2014 aangegeven dat alleen op één plek in Westwijk Zuidwest appartementsgebouwen tegenover rijwoningen voorkomen en dat die situatie niet geheel vergelijkbaar is en een krappe ruimte oplevert. Er is aan de Radboud door het geplande gebouw sprake van een groot verschil in schaal en architectuur. De keuze voor het poortconcept komt niet voort uit het bestemmingsplan of het stedenbouwkundig plan. Of het bouwplan op zijn plaats is, is subjectief, net als de mening dat het niet het geval is. Een onderbouwing dat de appartementen daar passen en de keuze voor het poortconcept zijn onvoldoende onderbouwd. Het gebouw wordt als één groot gebouw ervaren door de gekozen architectuurstijlen en staat niet in een grotere structuur. Geconcludeerd wordt dat niet voldoende is weerlegd dat het bouwplan te dominant is in zijn omgeving. Dat er geen verslechtering van het woon- en leefklimaat is, is een twijfelachtige stelling.
9.1.7. De rechtbank overweegt dat verweerder gelet op het advies van [adviesorganisatie] niet zonder nadere toelichting het advies van de welstandscommissie mocht overnemen bij het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder met de brief van [naam] van 20 mei 2014 het standpunt van [adviesorganisatie] voldoende heeft weersproken zodat, op grond van het advies van [adviesorganisatie], niet kan worden gezegd dat er sprake is van strijd met de redelijke eisen van welstand. De hiervoor aangehaalde e-mail van 19 juni 2014 doet daaraan niet af, aangezien geen aanvullende argumenten zijn aangevoerd. De beroepsgrond faalt dan ook.
9.2.1. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de welstandcommissie artikel 8, eerste lid onder c van het Reglement van orde van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (bijlage 9 bij de Bouwverordening) heeft geschonden, nu de welstandscommissie op 28 december 2011 een ongemotiveerd positief advies heeft gegeven terwijl bij brief van 19 januari 2011 zienswijzen zijn ingediend tegen het bouwplan. Tevens hebben eisers in beroep aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld door het welstandsadvies niet ter inzage te leggen. Verweerder heeft bij brief van 11 juni 2014 meegedeeld dat niet met zekerheid is vast te stellen dat het welstandsadvies ter inzage heeft gelegen, maar dat eisers indien dat niet is gebeurd hierdoor niet zijn benadeeld.
9.2.2. De rechtbank overweegt dat in artikel 8, eerste lid onder c van het Reglement van orde van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit staat dat de welstandscommissie een positief welstandsadvies ongemotiveerd kan uitbrengen, tenzij de commissie op de hoogte is van ingebrachte zienswijzen van derde-belanghebbenden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er inderdaad ten tijde van het advies van 28 december 2011 een zienswijze was ingediend naar aanleiding van het toen voorliggende bouwplan van Phanos. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de welstandscommissie in strijd met dit artikel heeft gehandeld door een ongemotiveerd advies te geven. Dat nadien het plan was gewijzigd om gedeeltelijk tegemoet te komen aan welstandelijke bezwaren van de bewoners en naar aanleiding daarvan niet opnieuw een zienswijze was ingediend, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, doet daar niet aan af. Immers, niet aannemelijk is dat door de wijziging van het plan geheel aan de zienswijze tegemoet is gekomen.
9.2.3. De rechtbank is tevens van oordeel dat er sprake is van strijd met artikel 3:11 van de Awb, nu verweerder niet kan vaststellen dat het welstandsadvies ter inzage is gelegd.
9.2.4. De rechtbank ziet echter gelet op de gang van zaken in beroep aanleiding om de voornoemde twee gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank overweegt dat eisers in beroep ter motivering van hun standpunt over het welstandsadvies een tegenrapport hebben overgelegd en dat daar over en weer inhoudelijk op is gereageerd. Eisers hebben in beroep voldoende gelegenheid gehad om hun standpunt op dit punt toe te lichten en er is ook uitgebreid ingegaan op de vraag of voldaan is aan de redelijke eisen van welstand. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat eisers door het handelen van verweerder zijn benadeeld. Deze beroepsgronden falen daarom.
9.3.1. Eisers hebben tenslotte op het gebied van welstand aangevoerd dat niet duidelijk is of de welstandscommissie het juiste, meest recente, bouwplan heeft beoordeeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van de derde-partij naar aanleiding daarvan verklaard dat hij met het meest recente plan bij de welstandscommissie is geweest. Hij heeft het nieuwe plan, inclusief de juiste kleurstelling, daar besproken en het bouwplan is akkoord bevonden. Verweerder heeft voor de goedkeuring van het bouwplan verwezen naar de e-mail van 13 januari 2014.
9.3.2. De rechtbank acht aannemelijk, gelet op het namens de derde-partij gestelde en de e-mail van 13 januari 2014, dat het juiste bouwplan (inclusief wijzigingen) is voorgelegd en dus dat de welstandscommissie het meest recente bouwplan heeft beoordeeld. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd dat dit niet het geval is geweest. Enkele uitgesproken vermoedens zijn in dit kader onvoldoende. De beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
10.
Schaduwwerking
10.1.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat het bouwplan geen schaduwwerking met zich brengt en dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woongenot. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt een rapport van een bezonningsonderzoek[deskundigen] overgelegd. In dit rapport wordt gesteld dat het bouwplan in de loop van de dag schaduw geeft ter plaatse van de voorgevel van de woning aan [adres]. De in de huidige situatie mogelijke bezonning wordt daarmee met maximaal circa 40% gereduceerd.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat de ontwikkelaar van het project zonnediagrammen heeft opgesteld voor drie vaste ijkpunten in het jaar op verschillende tijdstippen en dat de simulatie op deze tijdstippen laat zien dat er geen schaduwwerking is op de woningen aan de Radboud. Verweerder heeft afbeeldingen van deze simulatie bij de ruimtelijke onderbouwing gesloten en heeft zich in de bij de ruimtelijke onderbouwing behorende Nota van beantwoording van de ontvangen zienswijzen op het standpunt gesteld dat door het ontbreken van schaduwwerking geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woongenot. Verweerder heeft ter zitting echter erkend dat er met het nieuw bouwplan sprake is van enige schaduwwerking, te weten na 16.00 uur. De rechtbank is, gelet op het voorstaande, van oordeel dat er op dit punt sprake is van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit hetgeen een – zelfstandige – vernietigingsgrond oplevert.
10.3.
Verweerder heeft in beroep verder aangevoerd dat de planwetgever in de uitwerkingsvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan de mogelijkheid heeft gecreëerd om op de plek woningen neer te zetten met een bouwhoogte van 15 meter. Schaduwwerking vloeit derhalve rechtstreeks voort uit het bestemmingsplan, zodat kan worden aangenomen dat de planwetgever de belangen van omwonenden op dit punt reeds heeft meegewogen. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de schaduwhinder die wordt veroorzaakt door het verhogen van de goothoogte niet zodanig is dat verweerder daarin alsnog aanleiding had dienen te zien om de vergunning te weigeren.
10.4.
De rechtbank sluit zich aan bij laatstgenoemde overwegingen van verweerder. Aannemelijk is dat de bouwhoogte zoals toegestaan in het bestemmingsplan niet in mindere mate dan wel tot in zeer beperkte mindere mate tot schaduwwerking zou leiden dan de schaduwwerking waartoe het bouwplan leidt. Niet aannemelijk is dat de hogere goothoogte dusdanig meer schaduw creëert dan de reeds bij bestemmingsplan gegeven mogelijkheid om een woning neer te zetten met een bouwhoogte van 15 meter en een goothoogte van 10 meter, dat hierin aanleiding had moeten worden gevonden de omgevingsvergunning te weigeren. In dit kader is van belang dat de bouw- en de goothoogte van het bouwplan 12,70 meter dan wel 13,70 (aan de kopse kant) bedraagt. Voor zover het bouwplan toch in beperkte mate tot meer schaduwwerking zou leiden, volstaat de door verweerder in beroep alsnog benoemde belangenafweging. In die situatie was het voor verweerder niet onredelijk om de vergunning te verlenen.
10.5.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond, doch behoeft het bestreden besluit gelet op de in beroep gegeven aanvullende toelichting van verweerder geen nadere motivering.
11.
Groenvoorziening
11.1.
Eisers hebben aangevoerd dat het bouwplan voorziet in een toename van het aantal woningen en dat dat onevenredig is aan de toename van de hoeveelheid groen. Eisers vrezen dat het woon- en leefklimaat daardoor wordt aangetast. Eisers stellen tevens dat niet wordt voldaan aan de norm, die in paragraaf 2.4 van de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen, van 17 m² woongroen per woning en 65 m² structureel groen per woning. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan aangegeven dat de normen in de ruimtelijke onderbouwing betrekking hebben op de wijk Westwijk als geheel. Op korte afstand van het bouwplan wordt een buurtpark gerealiseerd dat ook ten nutte strekt van de toekomstige bewoners van het bouwplan. De gemachtigde van de derde-partij heeft in aanvulling hierop ter zitting toegelicht dat er voor het appartementsgebouw een groenstrook zal worden aangelegd. Tevens heeft verweerder aangegeven dat er wel een berekening moet zijn gemaakt voor de groenvoorziening.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben bestreden dat de groenstrook voor het appartementsgebouw en een park zullen worden aangelegd, alsmede dat de normen in de ruimtelijke onderbouwing gelden voor de wijk als geheel. De rechtbank is van oordeel dat eisers gelet op de gemotiveerde weerspreking van verweerder onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat niet aan de gestelde norm is voldaan. Dat in de nabije omgeving van het bouwplan wellicht niet aan de norm wordt voldaan, doet hieraan niet af. De beroepsgrond faalt daarom.
12.
Leegstand/Financiële haalbaarheid
12.1.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder in de Nota van toelichting enkel heeft aangegeven dat er altijd veel behoefte is aan sociale huurwoningen. Verweerder heeft hiermee onvoldoende onderbouwd dat er geen risico bestaat dat er wordt gebouwd voor leegstand en dat het bouwplan financieel haalbaar is.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de ter zitting gegeven toelichting begrepen dat eisers hiermee bedoelen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het woonklimaat. Eisers hebben toegelicht dat hun woonklimaat verslechtert indien sprake zal zijn van leegstand, onder meer omdat het zicht op hun woning beperkt is ingeval van leegstand waardoor er sprake kan zijn van een onveilige woonomgeving.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat er een risico bestaat op leegstand en dat het project financieel onhaalbaar is. De rechtbank weegt hierbij mee de positie van vergunninghouder als commerciële partij in de woningmarkt, alsmede de door de derde-partij gegeven toelichting ter zitting over de druk op de sociale woningmarkt in Amstelveen.
12.3.
Voor zover eisers een beroep hebben willen doen op artikel 5.20 van het Besluit Omgevingsrecht in combinatie met artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening, overweegt de rechtbank dat het onvoldoende aannemelijk is dat de omgevingsvergunning verregaande nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maakt. In dit verband is van belang dat de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan op die plek reeds gestapeld bouwen mogelijk maakten. Dat niet wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte, is niet relevant.
12.4.
Gelet op het voorgaande faalt de beroepsgrond.
13.
Exploitatieovereenkomst
13.1.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de exploitatieovereenkomst in strijd met artikel 6.24, derde lid van de Wet ruimtelijke ordening niet is gepubliceerd.
13.2.
De rechtbank overweegt dat in artikel 6.24, derde lid van de Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat burgemeester en wethouders binnen twee weken na het sluiten van een exploitatieovereenkomst hiervan kennisgeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Verweerder heeft erkend dat de kennisgeving van de exploitatieovereenkomst ten onrechte niet is gepubliceerd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat eisers in hun belangen zijn geschaad door het niet publiceren. Hetgeen eisers in dit kader hebben aangevoerd acht de rechtbank onvoldoende.
14.
Conclusie
14.1.
Gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 7.5, 8.7.2, 8.8, 8.9, 8.10, en 10.2 is overwogen is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat nader onderzoek door verweerder noodzakelijk is. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
14.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoedt.
14.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1826,25, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie op de brief van verweerder van 17 juni 2011, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1,5). Daarnaast hebben eisers gesteld kosten te hebben gemaakt voor de deskundigen [deskundigen], waarvan de schriftelijke verslagen zijn ingebracht in de procedure. Gelet op het over de schaduwwerking overwogene acht de rechtbank de inschakeling van [deskundigen] redelijk, aangezien eisers ervan mochten uitgaan dat daardoor een relevante bijdrage zou worden geleverd aan het geschil. De rechtbank overweegt dat er voor een dergelijk verslag van een deskundige op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 een uurtarief van ten hoogste € 116,09 wordt gerekend. Gelet op dit uurtarief komt de rechtbank een totaalbedrag van € 302,50 niet onaannemelijk voor. Aangezien eisers hebben aangegeven de kosten te delen met[eiseres], resulteert dit in een bedrag van € 151,25 aan te vergoeden kosten voor deskundigen. In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten € 1977,50.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1977,50
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.