ECLI:NL:RBAMS:2014:5745

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
8 september 2014
Zaaknummer
27.2014
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 maart 2014 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoekster in een familierechtelijke procedure. Het verzoek tot wraking was ingediend op 28 januari 2014 en was gericht tegen de familierechter die de zaak behandelde. De verzoekster voerde aan dat de rechter zich partijdig had opgesteld door prikkelende opmerkingen te maken en een 'lacherige' houding aan te nemen tijdens de zittingen. De rechter had volgens verzoekster een eindbeschikking willen wijzen zonder open te staan voor andere opties, wat leidde tot de indruk van vooringenomenheid.

De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoekster zorgvuldig overwogen. De rechter heeft erkend dat zijn opmerkingen als prikkelend konden worden ervaren, maar hij betwistte dat deze voortkwamen uit vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde dat de opmerkingen van de rechter, hoewel mogelijk ongepast, niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een schijn van vooringenomenheid. De wens van de rechter om de zaak niet verder aan te houden, gezien de lange duur van de procedure, werd niet als onbegrijpelijk beschouwd.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, met de conclusie dat de vrees van verzoekster voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. De procedure met zaaknummer C/13/459726 / FA RK 10-4177 werd hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Beschikking op het op 28 januari 2014 gedane en onder zaaknummer
C/14/558362 / HA RK 27-2014 ingeschreven verzoek van:
[Naam]wonende te [Plaats],
verzoekster,
advocaat [Naam2] te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van
mr. D. van den Brink, familierechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • het verzoek tot wraking zoals opgesteld door [Naam2] (met één bijlage, te weten een brief van [naam5] van 17 januari 2014, gericht aan verzoekster);
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 12 februari 2014,
  • de pleitnota van [Naam2] ten behoeve van de wrakingszitting van
De rechter heeft kenbaar gemaakt niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 19 februari 2014 alwaar verzoekster, [Naam2] en de rechter zijn gehoord. De uitspraak is bepaald op
5 maart 2014.

1.Feiten

Verzoekster is verzoekende partij in de procedure met nummer C/13/459726 / FA RK 10-4177. Verzoekster wordt in die procedure bijgestaan door [Naam2]. Het verzoekschrift in die procedure is gedateerd op 18 mei 2010 en richt zich tegen[Naam4], bijgestaan door[Naam6]. Verzoekster en [Naam4] hebben het gezamenlijk gezag over hun beider [naam3], geboren 20 september 2004. Verzoekster heeft in die procedure wijziging van het gezamenlijk gezag naar eenhoofdig gezag verzocht. [Naam4] heeft zich hiertegen verweerd en een zelfstandig verzoek ingesteld tot een contact/zorgregeling met [naam3], alsmede tot het opleggen aan verzoekster van een informatieplicht.
In de onder a genoemde procedure heeft vier keer een zitting plaatsgevonden, te weten op 20 augustus 2010, op 7 april 2011, op 21 augustus 2013 en op 21 januari 2014. De twee laatste zittingen hebben plaatsgevonden onder leiding van de rechter.
Ter zitting van 21 januari 2014 heeft de rechter de uitspraak bepaald op 19 februari 2014.

2. Het verzoek en de gronden daarvan

Het verzoek tot wraking is – samengevat weergegeven – gebaseerd op de volgende gronden.
(1) Belangrijk aspect in de hoofdzaak is, aldus verzoekster, dat [Naam4] vanaf februari 2009 geen contact meer heeft gehad met [naam3]. [naam3] weet niet, althans niet bewust, dat [Naam4] zijn biologische vader is. [naam3] is een kind met gedragsproblemen en verzoekster en hij zijn in therapie geweest om hun onderlinge band te verstevigen met als doel [naam3] meer draagkracht te geven om klaar te zijn voor het bekendmaken van zijn vader en een eventueel contact met hem. De duur van de therapie is de belangrijkste reden geweest waarom de procedure al zo lang loopt. Tijdens de zitting van 21 januari 2014 heeft de rechter de opmerking gemaakt:

Ik zie het probleem niet zo, u kunt het hem vanmiddag toch ook gewoon aan de keukentafel vertellen, als hij uit school komt?”.
Verzoekster schrok heel erg van deze opmerking, te meer nu zij al zeer lang met [naam3] in therapie is ter voorbereiding om [naam3] te vertellen wie zijn vader is. Uit de brief van [naam5] (bijlage bij het wrakingsverzoek) volgt dat een kinderpsychiater heeft geadviseerd om de boodschap op een voor [naam3] veilige manier te vertellen. De rechter ging hier volledig aan voorbij en verzoekster voelde zich hierdoor voor het blok gezet. De rechter heeft hiermee een ondoordacht en ondeskundig standpunt ingenomen.
(2) De tweede grond voor wraking betreft de opmerking van de rechter:

Pas op, anders laat ik u uit het ouderlijk gezag ontheffen!
Deze opmerking ging gepaard met een duidelijk vingerwijzen en werd tot twee keer toe herhaald. De rechter irriteerde zich zichtbaar aan opmerkingen van verzoekster. De rechter was kennelijk van oordeel dat verzoekster [naam3] bij [Naam4] weghield en dat het werkelijke probleem lag in de weerstand van verzoekster. Door deze opmerking was verzoekster uit het veld geslagen en voelde zij zich niet langer vrij om te zeggen wat zij wilde zeggen. Zij voelde zich geïntimideerd en bang. Zij wist dat de rechter haar ongelijk zou geven. Zij had er geen vertrouwen meer in dat de rechter openstond voor haar standpunt. De rechter is met deze opmerking bovendien volledig buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
(3) De derde grond voor wraking betreft de ‘lacherige’ houding van de rechter. Hierdoor voelde verzoekster zich steeds minder serieus genomen en kreeg zij de indruk dat de rechter niet onpartijdig was.
(4) De laatste grond voor wraking betreft het feit dat de rechter hoe dan ook een eindbeschikking wilde wijzen. De rechter opende de zitting met de mededeling dat hij ‘
een klap op de zaak wilde geven’. Aan het einde van de zitting vroeg de rechter aan de raadsman van [Naam4] “
en wat is uw voorstel, hoe gaan we het doen”. De rechter heeft op geen enkel moment laten merken open te staan voor een andere optie (zoals voorgesteld door verzoekster) dan het geven van een eindbeschikking. Door zijn opmerkingen te zullen komen tot een eindbeschikking heeft hij de indruk van vooringenomenheid gewekt.
De conclusie is, aldus verzoekster, dat de rechter zich vooringenomen en partijdig heeft opgesteld.

3.De reactie van de rechter

De rechter heeft aangevoerd dat hij het betreurt dat verzoekster zijn behandeling van de zaak als vooringenomen en ondeskundig heeft ervaren, maar dat hij zich niet herkent in de door haar geschetste gang van zaken. Het spijt hem dat zijn aanpak bij verzoekster vervelend is overgekomen, maar soms moet een rechter “
een beetje wroeten” om een zaak vlot te trekken. Hier geldt dat de zaak zich na vier jaar in feite nog steeds bevond op het punt waarop de procedure was gestart, met dien verstande dat [naam3] in die periode in therapie is geweest. [Naam4] heeft [naam3] in die periode van vier jaar niet gezien. De aanpak ter zitting was erop gericht partijen duidelijkheid te bieden, met inachtneming van de belangen van [naam3]. Het is de plicht van een kinderrechter zich niet lijdelijk op te stellen en alle opties te onderzoeken die in het belang van het kind zijn. De rechter dient te roeren in zaken die lijken te zijn vastgelopen. Tegen deze achtergrond erkent de rechter dat hij duidelijk is geweest in zijn opvatting dat de behandeling van de zaak niet nog een keer zou worden aangehouden.
De rechter heeft er geen herinnering aan dat hij gezegd zou hebben dat hij het probleem niet zo zag, maar erkent dat hij heeft opgemerkt: “
U kunt het hem vanmiddag toch ook gewoon aan de keukentafel vertellen, als hij uit school komt?”. Dit was, volgens de rechter wellicht wat prikkelend gezegd, maar met de bedoeling de reactie van verzoekster te peilen.
De rechter betwist dat bij tot twee maal toe vinger wijzend heeft gedreigd verzoekster uit het gezag te ontheffen. Wel heeft hij getracht de twee uitersten van de bandbreedte in zaken als de onderhavige te schetsen; ofwel vader berust er in dat hij zijn kind niet meer ziet, ofwel moeder wordt (tijdelijk) uit het gezag ontheven, om een contactregeling te forceren.
De rechter heeft er geen herinnering aan dat de sfeer ‘lacherig’ werd.

4. De gronden van de beslissing

4.1
Op grond van het bepaalde in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechter niet onpartijdig is dan wel een vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is.
4.2
Het verzoek berust in de kern op de gedachte dat uit bepaalde opmerkingen die de rechter heeft gemaakt op de zitting van 21 januari 2014 en uit zijn houding op die zitting, volgt dat de rechter partijdig is, althans dat hieruit de schijn van partijdigheid kan worden afgeleid. Grond voor wraking bestaat alleen als voor de opmerkingen en de houding van de rechter geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan dat zij voortvloeien uit vooringenomenheid van de rechter.
4.3
De wrakingskamer overweegt allereerst dat van de zitting van 21 januari 2014 geen proces-verbaal is opgemaakt, zodat daaruit niet kan blijken welke opmerkingen in welke context zijn gemaakt. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd en hetgeen ter zitting van 19 februari 2014 aan de orde is gekomen, overweegt de wrakingskamer het volgende.
De rechter heeft erkend de opmerking “
U kunt het hem vanmiddag toch ook gewoon aan de keukentafel vertellen, als hij uit school komt?”te hebben gemaakt. Hierover wordt geoordeeld dat deze opmerking, zoals de rechter ook heeft gesteld, als prikkelend kan worden ervaren. Met de rechter kan echter worden aangenomen dat het soms nodig kan zijn om prikkelende vragen te stellen met als doel partijen ertoe te bewegen zich uit te spreken of zich op hun positie te beraden. Kennelijk heeft de rechter dat ook hier beoogd. Dat verzoekster de opmerking als in haar nadeel heeft ervaren moge juist zijn, maar dat maakt nog niet dat hieruit (de schijn van) vooringenomenheid van de rechter kan worden afgeleid. De rechter heeft betwist dat hij heeft opgemerkt :
“Pas op anders laat ik u uit het ouderlijk gezag ontheffen”.
De mogelijkheid van ontheffing uit het ouderlijk gezag is wel ter zitting aan de orde geweest, maar verzoekster en de rechter zijn het er over eens dat deze opmerking is gemaakt in de context van het schetsen van de twee uitersten van de bandbreedte in zaken als de onderhavige. Tegen die achtergrond geldt ook hier dat verzoekster de opmerking mogelijk als in haar nadeel heeft ervaren, maar dat hieruit geen (schijn van) vooringenomenheid kan worden afgeleid. Verder is door verzoekster aangevoerd dat houding van de rechter ‘lacherig’ was. Nu dit uitdrukkelijk is ontkend door de rechter, kan de wrakingskamer hiervan niet zonder meer uitgaan. Tot slot kan de wens van de rechter – die hij kennelijk bij aanvang van de zitting al kenbaar heeft gemaakt – om de zaak niet nog eens aan te houden maar nu tot een eindbeschikking te komen, gezien de lange duur van de procedure niet als een beslissing worden aangemerkt die zozeer onbegrijpelijk is dat daaruit een schijn van vooringenomenheid kan worden afgeleid. Iedere (processuele) beslissing van een rechter kan in het voor- of nadeel van een van de procespartijen uitpakken. Dit enkele feit is echter onvoldoende om van een schijn van vooringenomenheid te kunnen spreken.
4.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat hoewel bij verzoekster kennelijk de subjectieve vrees voor vooringenomenheid van de rechter is ontstaan, naar het oordeel van de wrakingskamer niet aannemelijk is geworden dat die vrees objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek wordt dan ook afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de procedure met zaaknummer C/13/459726 / FA RK 10-4177 wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. A.W.H. Vink, voorzitter, en M.V. Ulrici en G.H. Marcus, leden van de wrakingskamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39 lid 5 Rv geen voorziening open.