In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, ging het om de vernietiging van een beding in de verzekeringsvoorwaarden van een ongevallenverzekering. Het betrof een eindvonnis dat volgde op een tussenvonnis van 18 december 2013. De rechtbank oordeelde dat het beding in artikel 8.2 van de verzekeringsvoorwaarden, dat de verzekeraar het recht gaf om de dekking te schorsen bij niet-tijdige betaling van de premie zonder ingebrekestelling, in strijd was met de wet en daarmee vernietigbaar. De rechtbank baseerde haar oordeel op de Richtlijn 93/13/EEG, die oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aanpakt. De rechtbank stelde vast dat het beding als oneerlijk moest worden aangemerkt, omdat het de consument (de eiser) in een onredelijk nadelige positie bracht ten opzichte van de verzekeraar (de gedaagde). De rechtbank oordeelde dat de vernietiging van het beding met terugwerkende kracht effect had, wat betekende dat de dekking onder de verzekering niet was geschorst en dat de verzekeraar verplicht was om de verzekeringsuitkering in behandeling te nemen. De eiser had zijn vordering met succes ingesteld, en de rechtbank veroordeelde de gedaagde in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de bescherming van consumenten tegen oneerlijke contractuele bedingen en de noodzaak voor verzekeraars om zich aan de wettelijke vereisten te houden.