ECLI:NL:RBAMS:2014:5415

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
AMS 13-7437
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek inzake verkeersbesluit en documenten van de NMi

In deze zaak heeft eiser een Wob-verzoek ingediend naar aanleiding van een boetebeschikking wegens te hard rijden. Eiser verzocht om documenten, waaronder het verkeersbesluit en keuringsrapporten van de gebruikte snelheidsmeter. Het CJIB heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar verweerder, de Korpschef van politie, heeft de verstrekking van andere documenten geweigerd, stellende dat deze niet aanwezig zijn. Eiser heeft bezwaar gemaakt en verweerder in gebreke gesteld. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om het verzoek door te sturen naar het Nederlands Meetinstituut (NMi), waar mogelijk de gevraagde documenten zich bevinden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder het verzoek moet doorsturen aan het NMi. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de weigering om geanonimiseerde legitimatiebewijzen te verstrekken niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt de verbeurde dwangsom vast op € 140,- en veroordeelt verweerder tot betaling van deze dwangsom, vermeerderd met wettelijke rente. Eiser krijgt het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/7437

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser

en
de Korpschef van politie, Eenheid Midden Nederland, verweerder
(gemachtigde: R. Bossen).
Procesverloop

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft een boetebeschikking van 13 februari 2013 wegens te hard rijden ontvangen van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).
1.2
Eiser heeft bij brief van 27 maart 2013 bij het CJIB een Wob-verzoek ingediend naar aanleiding van de hem opgelegde boetebeschikking. Het verzoek bestaat uit 25 verschillende punten. Eiser heeft onder andere verzocht hem het verkeersbesluit krachtens welke het genegeerde verkeersteken is geplaatst te verstrekken en indien gebruik is gemaakt van een snelheidscontrolemeter, niet zijnde een boordsnelheidsmeter, de ten tijde van de verweten gedraging geldige verklaring van het Nederlands Meetinstituut (NMi), het volledige keuringsrapport waaruit moet blijken op welke wijze de meting tot stand is gekomen en het logboek waarin alle onderhoudswerkzaamheden aan het apparaat zijn geregistreerd, of enig ander document waaruit blijkt wanneer er onderhoud aan het apparaat heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft eiser verzocht om een kopie van het legitimatiebewijs van de betrokken ambtenaren van politie.
1.3
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het CJIB het verzoek van eiser gedeeltelijk toegewezen en door middel van toezending van het zaakoverzicht informatie aan eiser openbaar gemaakt. Ten aanzien van de overige door eiser gevraagde documenten heeft het CJIB gesteld dat deze niet bij het CJIB aanwezig zijn en bij brief van 9 april 2013 heeft het CJIB het Wob-verzoek van eiser doorgestuurd naar verweerder.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser gedeeltelijk toegewezen en hem enkele documenten in kopie verstrekt. Op het door verweerder verstrekte brondocument en het overzicht zaakgegevens Mulder, inclusief de verklaring omtrent de gebruikte meetapparatuur en het aanvullend proces-verbaal, zijn op grond van artikel 10, eerste lid, onder e van de Wob en artikel 27, eerste lid, van de Wet politiegegevens (Wpg) de persoonsgegevens van verbalisanten onleesbaar gemaakt. Ten aanzien van de andere door eiser verzochte documenten heeft verweerder de verstrekking of openbaarmaking geweigerd.
1.5
Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend gericht tegen het primaire besluit. Bij brief van 23 augustus 2013 heeft verweerder de termijn om op het bezwaar van eiser te beslissen verlengd met zes weken.
1.6
Bij brief van 17 oktober 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar.
1.7
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het besluit van 29 december 2012 (inzake de indiening van verzoeken en ingebrekestellingen) geweigerd eiser een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, omdat de ingebrekestelling niet naar het correcte adres van verweerder is verzonden. Ten aanzien van het door eiser verzochte verkeersbesluit heeft verweerder er op gewezen dat deze informatie reeds openbaar is, aangezien het besluit waarbij de maximumsnelheid op 100 km/uur is gesteld is gepubliceerd op www.centrumpp.nl. Aangezien deze informatie reeds openbaar is, is de Wob hierop niet van toepassing. Aan eiser is de NMi-verklaring van de mobiele trajectsnelheidsmeter verstrekt. Het door eiser verzochte keuringsrapport en het logboek waarin de onderhoudswerkzaamheden aan de snelheidscontrolemeter zijn geregistreerd, of enig ander document waaruit blijkt dat er onderhoud heeft plaatsgevonden, bevinden zich niet bij verweerder en evenmin bij een ander bestuursorgaan, zodat verweerder het verzoek van eiser niet zal doorzenden aan een ander bestuursorgaan. Verweerder heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat het verstrekken van kopieën van legitimatiebewijzen van politieambtenaren om meerdere redenen ongewenst is te achten. Naast het gegeven dat het verstrekken van een legitimatiebewijs een schending oplevert van de in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob bedoelde eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, is niet uitgesloten dat het verstrekken van een (geschoonde) kopie leidt tot misbruik/oneigenlijk gebruik van of door deze kopie. Dat op het legitimatiebewijs naam en foto onzichtbaar gemaakt kunnen worden maakt dit niet anders. Gelet op de huidige computertechnieken is het niet ondenkbaar dat er met de kopieën wordt gefraudeerd. Verweerder wijst in dit kader op de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g van de Wob.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende relevante wetgeving.
2.1
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2.2
Op grond van artikel 4 van de Wob wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
2.3
Op grond van artikel 7, tweede lid, onder b van de Wob verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
2.4
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.5
Op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan elektronisch verschafte gegevens en bescheiden weigeren voor zover de aanvaarding daarvan tot onevenredige belasting voor het bestuursorgaan zou leiden. Op grond van het vierde lid deelt het bestuursorgaan een weigering op grond van dit artikel zo spoedig mogelijk aan de afzender mede.
3.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
3.1.1 Eiser heeft in beroep ten aanzien van het verkeersbesluit aangevoerd dat de verwijzing van verweerder naar www.centrumpp.nl onjuist en onvolledig is. Een door eiser uitgevoerde zoekopdracht naar het verkeersbesluit leverde eerst geen resultaten en daarna 375 resultaten op. Verweerder dient duidelijker aan te geven welke zoektermen eiser dient te gebruiken. Het verkeersbesluit is niet eenvoudig te vinden. Als verweerder een verwijzing geeft naar openbare informatie, moet die verwijzing wel kloppen.
3.1.2 De rechtbank overweegt dat het verkeersbesluit waar eiser om heeft verzocht te vinden is op www.centrumpp.nl. Het verkeersbesluit is zodoende openbaar en voor een ieder beschikbaar. Dat eiser in eerste instantie het verkeersbesluit niet heeft gevonden, omdat hij een verkeerde zoekterm heeft ingevuld, doet niet af aan het feit dat het gaat om reeds openbare informatie. Dat er sprake is van meerdere zoekresultaten en dat het verkeersbesluit hierdoor wellicht (voor eiser) niet eenvoudig te vinden zou zijn, is daarbij niet doorslaggevend. Nu het verkeersbesluit reeds openbaar is kan dit niet op grond van de Wob nogmaals openbaar gemaakt worden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de Wob niet van toepassing is op dit document. Het betoog van eiser over artikel 7, tweede lid, van de Wob, behoeft dan ook geen bespreking.
3.2.1 Ten aanzien van het keuringsrapport, waar uit moet blijken op welke wijze de snelheidsmeting tot stand is gekomen, en het logboek, waarin alle onderhoudswerkzaamheden aan de snelheidscontrolemeter zijn geregistreerd, heeft eiser aangevoerd dat deze documenten wel degelijk bestaan en dat indien deze documenten niet onder verweerder zelf berusten, verweerder aan dient te geven bij welke instantie deze documenten zich dan wel bevinden en op basis van welke afspraak en welk voorschrift dat zo is. Eiser heeft er ter zitting op gewezen dat hij weet dat er voor andere type snelheidsmeters wel keuringsrapporten en logboeken zijn, aangezien hij deze in andere zaken wel eens heeft gezien. Het is volgens eiser ook logisch dat dergelijke documenten bestaan. Daarnaast heeft verweerder volgens eiser zijn verzoek met betrekking tot het logboek te beperkt opgevat, nu het niet alleen zag op het logboek zelf, maar ook op enig ander document waaruit blijkt wanneer er onderhoud aan het apparaat heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft ten onrechte geen beslissing genomen op dit deel van het verzoek.
3.2.2 Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1376).
3.2.3 De rechtbank overweegt dat verweerder naar aanleiding van het Wob-verzoek van eiser intern de vraag heeft uitgezet of er een keuringsrapport en een logboek, waarin alle onderhoudswerkzaamheden aan het apparaat zijn geregistreerd, bestaan. Alle informatie die naar aanleiding daarvan is aangetroffen, is aan eiser verstrekt. Het enige dat vervolgens is verstrekt is de NMi-verklaring, omdat na onderzoek is gebleken dat de overige door eiser verzochte documenten niet bestaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder het verzoek van eiser ten aanzien van het logboek te beperkt heeft opgevat, nu uit het bestreden besluit volgt dat verweerder ook ten aanzien van enig ander document waaruit blijkt dat er onderhoud heeft plaatsgevonden heeft geconcludeerd dat die zich niet onder verweerder bevindt. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de mededeling van verweerder, dat er na onderzoek is gebleken dat er geen andere documenten zijn die zien op dit punt van het verzoek van eiser, ongeloofwaardig is. Het is aldus vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat deze documenten toch onder verweerder berusten. De rechtbank is van oordeel dat eiser daar niet in is geslaagd. Eiser heeft zijn stelling dat hij dergelijke documenten wel in andere zaken heeft gezien, niet met stukken onderbouwd of anderszins geconcretiseerd. Daarbij heeft eiser niet kunnen aangeven of de door hem genoemde vergelijkbare documenten betrekking hadden op het type snelheidsmeter dat hier aan de orde is. De enkele stelling dat het logisch is dat er zich meer stukken onder verweerder bevinden dan is overgelegd, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat het onderzoek van verweerder op dit punt onzorgvuldig is geweest.
3.2.4 Met betrekking tot de vraag of de door eiser verzochte documenten zich mogelijk bij een andere instantie bevinden en verweerder, gelet hierop, het verzoek van eiser op grond van artikel 4 van de Wob had moeten doorsturen, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:916, dat nu verweerder wel de beschikking had over een NMi-verklaring, op voorhand niet kan worden uitgesloten dat het NMi, een bestuursorgaan in de zin van de Wob, beschikte over meer van de door eiser verzochte documenten. De rechtbank wijst er in dit kader op dat uit de NMi-verklaring volgt dat het ging om een herhaald onderzoek, hetgeen impliceert dat er eerder of in ieder geval vaker onderhoud heeft plaatsgevonden aan de snelheidscontrolemeter. Verweerder had het Wob-verzoek van eiser voor zover dat ziet op het keuringsrapport en het logboek waarin alle onderhoudswerkzaamheden aan de snelheidscontrolemeter geregistreerd staan, dan wel enig ander document waaruit blijkt dat er onderhoud heeft plaatsgevonden, daarom moeten doorsturen aan het NMi.
3.2.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder het verzoek van eiser dat ziet op het keuringsrapport zoals geformuleerd onder punt 6 in het verzoek van 27 maart 2013 en het logboek, zoals geformuleerd onder punt 8 in het verzoek van 27 maart 2013 door moet zenden aan het NMi, zodat het NMi daarover zelfstandig een besluit kan nemen.
3.3.1 Ten aanzien van de verzochte kopieën van legitimatiebewijzen heeft eiser aangevoerd dat verweerder de uitzonderingsgrond van artikel 10 van de Wob te ver oprekt. Het moet mogelijk zijn, aldus eiser, om de persoonsgegevens zodanig te anonimiseren dat niettemin nog steeds kenbaar is wat het verbalisantennummer of BOA-nummer van de betrokken ambtenaar is, zodat eiser kan nagaan of de overige documenten betrekking hebben op dezelfde persoon. Daarnaast gaat verweerder er volgens eiser aan voorbij dat artikel 7 van de Wob de mogelijkheid biedt om de gevraagde informatie op een andere wijze te verschaffen dan door het toesturen van kopieën.
3.3.2 De rechtbank stelt voorop dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij niet uit is op openbaarmaking van de persoonsgegevens van de bij de boetebeschikking betrokken ambtenaren, maar dat hij de datum van beëdiging van de ambtenaar en het verbalisantennummer wil kunnen controleren. De weigering om de namen en andere persoonsgegevens van de ambtenaren openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, onder e van de Wob is dus niet in geschil.
3.3.3 De rechtbank is van oordeel dat de weigering de legitimatiebewijzen in geanonimiseerde vorm te verstrekken niet gestoeld kan worden op de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g van de Wob, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verstrekken van een kopie van de legitimatiebewijzen fraude in de hand zou werken. Niet valt in te zien dat de door verweerder genoemde risico’s van misbruik en oneigenlijk gebruik niet kunnen worden ondervangen door de kopieën te voorzien van bijvoorbeeld de vermelding dat het om een kopie gaat. Verweerder heeft gezien het voorgaande onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de openbaarmaking van een geanonimiseerde versie van de legitimatiebewijzen in dit geval niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van een onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ook hierom wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
3.3.4 Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser ook in zoverre. De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit op dit punt te herroepen en te beslissen dat verweerder de legitimatiebewijzen als bedoeld in artikel 2 van de Ambtsinstructie met uitzondering van de daarin vervatte persoonsgegevens binnen zes weken na toezending van deze uitspraak aan eiser bekend dient te maken.
3.4.1 Ten aanzien van de weigering van verweerder een dwangsom vast te stellen, heeft eiser aangevoerd dat het besluit van 29 december 2012 er niet toe strekt een beperking aan te brengen in de postadressen die kunnen worden gebruikt. Eiser wijst er voorts op dat verweerder zonder protest eerder stukken heeft ontvangen op het adres[adres 1]. De doorzendbrief van het CJIB is aan dit adres gericht, alsmede de gronden van bezwaar van eiser. Eveneens staat dit adres vermeld op de brief van 5 juli 2013 waarmee verweerder eiser om de gronden van bezwaar heeft verzocht. Verweerder had bovendien gelet op artikel 2:15, vierde lid, van de Awb eiser zo spoedig mogelijk moeten meedelen dat de ingebrekestelling op dit adres geweigerd werd. Verweerder heeft gedurende 7 dagen, van 2 tot en met 8 november 2013 dwangsommen verbeurd. Eiser verzoekt de rechtbank de verbeurde dwangsommen vast te stellen.
3.4.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd, omdat eiser de ingebrekestelling gestuurd heeft naar het bezoekadres[adres 1], terwijl hij dit had moeten sturen naar [aflever adres]. Verweerder heeft in dit kader gewezen op het besluit van 29 december 2012, waarin de wijze waarop verweerder in gebreke gesteld dient te worden gestroomlijnd is.
3.4.3 De rechtbank overweegt dat het besluit van 29 december 2012, dat bekend is gemaakt in de Trouw van 29 december 2012 en gepubliceerd is op www.politie.nl, ziet op het reguleren van langs elektronische weg ingediende verzoeken op grond van de Wob of de Wpg en ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Dit blijkt ook uit de verwijzing in het besluit naar artikel 2:15 van de Awb. De ingebrekestelling van eiser van
17 oktober 2013 is per aangetekende post verstuurd, zodat het besluit van 29 december 2012 hierop niet van toepassing is. Uit het besluit van 29 december 2012 volgt immers niet dat het per post indienen van een ingebrekestelling enkel en alleen mogelijk is op de in dat besluit genoemde adressen.
3.4.4 Eiser heeft de ingebrekestelling gestuurd naar het adres[adres 1]. De rechtbank overweegt dat in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden op grond waarvan het eiser duidelijk had moeten zijn dat hij de ingebrekestelling niet naar dit adres diende te sturen, maar naar het door verweerder in het bestreden besluit genoemde postbusadres in Utrecht. Eiser heeft er in dit kader terecht op gewezen dat de gronden van bezwaar van 1 augustus 2013 zijn verstuurd naar het adres[adres 1] en door verweerder in behandeling zijn genomen, zonder dat aan eiser kenbaar is gemaakt dat hij eventuele volgende correspondentie naar een ander adres diende te sturen. Evenmin kan uit de brief van 23 augustus 2013 worden opgemaakt dat eiser de ingebrekestelling naar [aflever adres] diende te sturen, nu hierin slechts werd meegedeeld dat de hoorzitting op het bureau van politie aan de[adres 1] gehouden zou worden en eiser eventuele andere stukken kan sturen naar [adres 2], hetgeen een andere postbusnummer betreft dan waar verweerder in het bestreden besluit naar verwijst.
3.4.5 Gelet op het voorgaande kan het standpunt van verweerder, dat er geen sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling en dat daarom geen dwangsom is verbeurd, niet worden gevolgd. Het bestreden besluit komt eveneens gelet hierop voor vernietiging in aanmerking. Op grond van artikel 8:55c, eerste volzin, van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Nu eiser de rechtbank heeft verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsommen vast te stellen, zal de rechtbank hieronder onderzoeken of er zoals eiser stelt dwangsommen zijn verbeurd.
3.4.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, een besluit op het bezwaar van eiser diende te nemen. Verweerder heeft echter in de brief van 23 augustus 2013 gebruik gemaakt van de in het derde lid gegeven mogelijkheid de beslistermijn met zes weken te verdagen. Verweerder diende uiterlijk op 19 september 2013 een beslissing op het bezwaar van eiser te nemen.
3.4.7 De ingebrekestelling van 17 oktober 2013 is door verweerder op 18 oktober 2013 ontvangen. Dit is door verweerder erkend. Verweerder kon, gelet op de termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling, tot en met 1 november 2013 een besluit nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Nu verweerder eerst op 5 november 2013 een beslissing op bezwaar heeft genomen en deze blijkens door eiser overgelegde bewijsstukken op
8 november 2013 aangetekend heeft verzonden, stelt de rechtbank vast dat verweerder gedurende zeven dagen een dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom onder toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vast op (7 x € 20,-) € 140,-.
3.4.8 Ten aanzien van de door eiser geclaimde wettelijke rente over deze dwangsom overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 4:18 van de Awb had verweerder de dwangsom binnen twee weken na 8 november 2013, de laatste dag waarop een dwangsom verschuldigd was, moeten vaststellen, zodat verweerder de dwangsom uiterlijk op
22 november 2013 had moeten vaststellen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 4:87, eerste lid en 4:100 van de Awb diende verweerder uiterlijk zes weken na 22 november 2013, dus op 3 januari 2014, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom binnen deze termijn te voldoen, is verweerder vanaf 4 januari 2014 in verzuim en dient vanaf die datum tot en met de dag van voldoening wettelijke rente over deze dwangsom aan eiser te worden vergoed.
3.5.1 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de proceskosten voor bezwaar en beroep af, nu op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiser is zelf advocaat maar heeft in persoon op eigen naam geprocedeerd. Dat hij zich hierbij heeft laten bijstaan door een derde professionele rechtsbijstandverlener is niet aannemelijk gemaakt. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
3.5.2 Eiser heeft daarnaast verzocht om een schadevergoeding voor de kosten die hij heeft moeten maken voor het tweemaal versturen van een aangetekende brief aan verweerder. De rechtbank wijst dit verzoek af, nu het op geen enkele wijze is onderbouwd met stukken waaruit kan volgen welke kosten eiser heeft gemaakt, nog daargelaten de vraag of dergelijke kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
3.5.3 Eiser heeft tot slot de rechtbank verzocht de onderhavige uitspraak te voorzien van de koptekst ‘in naam des Konings’, zodat de uitspraak een executoriale titel oplevert. De rechtbank wijst dit verzoek eveneens af en wijst hierbij op artikel 8:76 van de Awb. Hieruit volgt dat de uitspraak voor zover die strekt tot vergoeding van schade, griffierecht of proceskosten reeds een executoriale titel oplevert. Om voor het overige aan de uitspraak een executoriale titel te verbinden, bestaat in de Awb geen wettelijke grondslag.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 5 november 2013;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij geweigerd is een kopie van de legitimatiebewijzen van de betrokken ambtenaren te verstrekken, en bepaalt dat verweerder de legitimatiebewijzen als bedoeld in artikel 2 van de Ambtsinstructie met uitzondering van de daarin vervatte persoonsgegevens binnen zes weken na toezending van deze uitspraak aan eiser bekend dient te maken;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 140,- als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2014 tot aan het moment van algehele voldoening;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. de Vos, voorzitter, en mrs. R.B. Kleiss en M.M. Verberne, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2014.
griffier
voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden aan partijen op:
D: B
SB