ECLI:NL:RBAMS:2014:5013

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
FA RK 13-9665
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekening van kosten in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding tussen een vrouw en een man. De rechtbank heeft eerder op 16 april 2014 de echtscheiding uitgesproken en een onderzoek door de Raad van de Kinderbescherming gelast. De partijen, die in deze procedure als verzoekende en verwerende partij zijn aangeduid, hebben huwelijkse voorwaarden waaronder een finaal verrekenbeding. De rechtbank heeft de huwelijkse voorwaarden en de onderlinge draagplicht ten aanzien van gemeenschappelijke schulden beoordeeld. De man en vrouw hebben een gezamenlijke hypothecaire lening en een restschuld na verkoop van de voormalige echtelijke woning. De man stelt dat de restschuld gelijkelijk verdeeld moet worden, terwijl de vrouw betwist dat dit rechtvaardig is. De rechtbank heeft overwogen dat de man een groter deel van de restschuld moet dragen, omdat een deel van de hypothecaire lening alleen ten goede is gekomen aan hem. Daarnaast is er een discussie over de kosten van de huishouding en de verrekening van belastingteruggave. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 1.888,35 aan de vrouw moet betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft de verdeling van de beperkte gemeenschap vastgesteld en de auto aan de vrouw toegescheiden tegen een waarde van nihil. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/556355 / FA RK 13-9665 (RT SV)
Beschikking van 28 mei 2014
in de zaak van:
[verzoekende tevens verwerende partij],
wonende te [plaats],
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. N. Grijmans-Veenendaal, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[verwerende tevens verzoekende partij],
wonende te[plaats],
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. S.L. Fronik, kantoorhoudende te Amstelveen.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken.
1.2.
Bij (tussen-)beschikking van 16 april 2014 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een onderzoek door de Raad van de kinderbescherming gelast en de beslissing omtrent de verdeling en verrekening aangehouden tot heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt over en blijft bij wat zij heeft overwogen en beslist in haar
(tussen-)beschikking van 16 april 2014.
2.2.
In de akte van huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer het volgende
overeengekomen:
Artikel 1 Uitsluiting
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
Artikel 4 Vergoedingsrechten
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
Artikel 6 Inkomen
1. Inkomen in deze huwelijkse voorwaarden is het gezamenlijk bedrag per jaar van:
a. winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna te noemen: de Wet, zoals aangegeven in lid 3, met dien verstande dat hieronder niet wordt begrepen:
o de voordelen die genoten worden uit hoofde van een schuldvordering als bedoeld in artikel 3.3. lid 1 sub b van de Wet;
o winst die is behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming;
b. loon in de zin van de Wet, waaronder tevens dient te worden begrepen:
o hetgeen ter vervanging van gedurende het huwelijk gederfd of te derven loon wordt genoten;
o pensioenuitkeringen;
c. het resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 van de Wet, met dien verstande dat het resultaat behaald bij het staken van een werkzaamheid en het resultaat van werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet daaronder niet zijn begrepen;
d. periodieke uitkeringen en verstrekkingen alsmede termijn van lijfrenten, voor zover deze als vervanging van – of aanvulling op – inkomsten kunnen worden beschouwd.
Dit gezamenlijk bedrag wordt verminderd met de daarover verschuldigde belasting en met de premieheffing volksverzekeringen en met de kosten die redelijkerwijs moeten worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen. De in mindering te brengen belasting wordt berekening naar het gemiddelde tarief dat over het gehele belastbare inkomen uit werk en woning is verschuldigd. Premies en koopsommen voor een oudedagsvoorziening en pensioenpremies komen slechts in mindering op het inkomen indien en voor zover de echtgenoten zijn overeengekomen deze voorzieningen en pensioenrechten te verrekenen dan wel te verevenen.
(….)
Artikel 7 Kosten van de huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van gezamenlijke vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf en/of verbetering van de echtelijke woning en de vakantiewoning. Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en van de voor het gezin bestemde auto’s.
Indien aan de in de vorige volzin bedoelde kosten, waaronder begrepen de kosten van een geldlening die in verband met de aanschaf en/of verbetering zijn aangegaan, door beide echtgenoten is bijgedragen, komt de eigendom daarvan aan ieder van hen voor de helft toe.
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk (…).
5. Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
Artikel 9 Verrekening bij het einde van het huwelijk
1.a. (…)
1.b. Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (…) heeft ieder der echtgenoten het recht om te vorderen dat er tussen de echtgenoten wordt afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
2. Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk wordt het vermogen van ieder van de echtgenoten beschreven.
3. Onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)
4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt (…) ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, op de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten.
6. De uitkering vindt plaats in geld binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen.
(…)
8. In de verrekening worden niet betrokken:
a. de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht;
b. de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingsrechten geheven belastingen (…).
Eenvoudige gemeenschap
Woning en garage
2.3.
Partijen hadden de voormalige echtelijke woning aan de [straat][plaats]
en de garage aan de [straat][plaats] gezamenlijk in eigendom. Deze zijn inmiddels verkocht en ten tijde van deze beschikking reeds geleverd. De rechtbank behoeft derhalve geen beslissing (meer) te geven ten aanzien van de verdeling van de woning dan wel de garage. De rechtbank zal zich hierna uit laten over het geschilpunt betreffende de schuld in verband met de onderwaarde na verkoop.
En/of rekening
2.4.
Partijen hebben een gezamenlijke bankrekening met [rekeningnummer].
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen het erover eens zijn dat deze rekening na verdeling van het saldo wordt opgeheven nadat de woning is geleverd. De rechtbank dient ook ter zake hiervan daarom geen beslissing te geven.
Gezamenlijke schuld
Hypothecaire geldlening
2.5.
Op de voormalige echtelijke woning rustte een hypothecaire geldlening met [nummer]
, bestaande uit vier delen en ter grootte van € 450.000,-.
2.6.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat de verkoopopbrengst van de
woning en de garage € 420.500,- bedraagt. Daarnaast waren aan de hypothecaire geldlening een aantal bankspaarrekeningen verbonden, waarvan uit de stukken een saldo blijkt van € 9.819,80. Gelet op de hoogte van de hypothecaire geldlening zal – gelet op de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning - dan een restschuld resteren van € 19.680,20.
2.7.
Tussen partijen is de onderlinge draagplicht van deze restschuld in geschil. De man
stelt dat de restschuld bij helfte moet worden verdeeld. De vrouw betwist dit. Zij stelt dat de man € 14.000,- meer voor zijn rekening moet nemen. De vrouw voert daartoe aan dat in de hypothecaire geldlening het flexibel krediet op naam van de man is meegefinancierd evenals (een deel van) de aanschafwaarde van haar auto. De vrouw stelt verder dat zij € 4.000,- heeft betaald vanuit privévermogen in verband met het oversluiten van de hypothecaire geldlening. Uit het verhandelde ter zitting blijkt daarnaast dat de vrouw stelt dat vanuit het hypotheekbedrag ruim € 19.000,- is gestort op bankrekening van de man. De man heeft daarom, aldus de vrouw, over dit geld kunnen beschikken, terwijl zij dit niet heeft kunnen doen.
2.8.
De man betwist dat het bedrag dat op zijn rekening is gestort aan hem alleen ten goede
is gekomen. Volgens de man is het juist dat er een bedrag op zijn bankrekening is gestort, maar is dit geld besteed aan de verbouwing van de voormalige echtelijke woning. Ten bewijze daarvan legt de man nota’s over.
2.9.
De rechtbank overweegt dat in beginsel ieder van partijen de helft van de restschuld
moet dragen. Echter, uit artikel 10 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding dat deel van de schuld voor zijn of haar rekening dient te nemen die hem of haar aangaat. Dit houdt in dat indien een deel van het gezamenlijk geleende geld alleen aan één partij ten goede is gekomen, deze partij in de onderlinge draagplicht een groter aandeel van de schuld op zich moet nemen. Dit laat onverlet dat beide partijen (in zijn algemeenheid) jegens de schuldeiser, in dezen de bank, gehouden blijven de schuld (mede) te voldoen.
2.10.
Uit de door de man overgelegde nota van afrekening van 28 augustus 2009 blijkt dat
een bedrag van € 10.005,90 vanuit de afgesloten hypothecaire geldlening is gebruikt om af te lossen op de VISA card van de man. Hoewel uit de overgelegde offerte blijkt dat vanuit de af te sluiten hypotheek ook op het flexibel krediet van de man zal worden afgelost blijkt dit niet uit voornoemde nota van afrekening. Zodat de stelling van de vrouw ter zake hierin geen steun vindt. Verder blijkt uit deze nota van afrekening dat een bedrag van € 19.682,93 overgemaakt wordt naar een door partijen op te geven bankrekening.
2.11.
De schuld aan VISA card staat aan de zijde van de man vermeld op de aan de
huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten. De rechtbank is om die reden van oordeel dat vast staat dat van de door beide partijen afgesloten hypothecaire geldlening een bedrag van € 10.005,90 alleen ten goede is gekomen aan de man en dat uit artikel 10 van boek 6 BW volgt dat de man om die reden in de onderlinge verhouding met de vrouw een groter deel van de restschuld dient te dragen.
2.12.
Ten aanzien van het bedrag van € 19.682,93 overweegt de rechtbank als volgt. Vast
staat dat dit bedrag naar een bankrekening van de man is overgemaakt. Echter, de man maakt tegenover de betwisting door de vrouw, voldoende aannemelijk dat dit geld aan beide partijen ten goede is gekomen nu hiervan de verbouwing is betaald. Daarom dient het enkele feit dat het bedrag gestort is op een bankrekening van de man er niet toe te leiden dat de man een groter aandeel van de restschuld voor zijn rekening moet nemen dan de vrouw.
2.13.
De rechtbank zal bepalen dat de man van de restschuld een bedrag van € 10.005,90 als
eigen schuld moet voldoen en dat de restschuld voor het meerdere zijnde € 9.677,03 (€ 19.682,93 - € 10.005,90) vermeerderd met de kosten verband houdende met de verkoop van de woning door beide partijen bij helfte wordt gedragen.
Flexibel Krediet met[nummer]
2.14.
Op de staat van aanbrengsten staat vermeld dat de man ten huwelijk aanbrengt een
flexibel krediet met [nummer]. De man stelt dat partijen dit krediet gezamenlijk hebben gebruikt als financiële buffer voor kosten van de huishouding en vakanties. Feitelijk hebben partijen dit krediet, aldus de man, gebruikt alsof het van hen samen was. De juridische situatie moet hiermee worden gelijkgetrokken. Om die reden dienen partijen, zo stelt de man, ieder de helft van het negatieve saldo voor zijn of haar rekening te nemen.
2.15.
De vrouw betwist dat dit krediet voor gezamenlijke doeleinden is gebruikt. Voorts
voert de vrouw aan dat zij ook vanuit privévermogen kosten heeft betaald, waaronder vakanties.
2.16.
De rechtbank overweegt dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de
vrouw zijn stelling dat partijen het krediet gebruikt hebben als ware het van hen samen onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt daarbij dat zelfs indien er sprake van zou zijn dat het krediet gebruikt is voor kosten van de huishouding dan is gesteld noch gebleken dat de man in zijn verhouding tot de vrouw, gelet op de wederzijdse inkomsten en vermogens, een te groot aandeel van deze kosten voor zijn rekening heeft genomen. Vaste jurisprudentie is dat een verzoek tot verrekening van de kosten van de huishouding binnen één jaar na het betreffende jaar moeten worden ingediend, omdat de rechtszekerheid van degene van wie betaling wordt verlangd gewaarborgd moet worden. Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat de vrouw moet delen in deze schuld. De rechtbank wijst het verzoek van de man dan ook af.
Verrekening belastingteruggave in verband met hypotheek
2.17.
De man voert aan dat partijen de voorlopige teruggave zodanig hadden geregeld dat
partijen het maximale bedrag van de belastingdienst terugkregen. Dit hield in, zo stelt de man, dat hij maandelijks € 835,- ontving en de vrouw € 158,-. Nadat de man de voormalige echtelijke woning had verlaten, hebben partijen deze regeling in stand gelaten. De man nam toen ook het grootste deel van de vaste lasten van de woning op zich. Conform de afspraak werd zijn aandeel in de voorlopige teruggave op zijn rekening bijgeschreven. In strijd met de gemaakte afspraken heeft de vrouw haar belastingaangifte over 2012 op zo’n wijze ingevuld dat de teruggave van betaalde hypotheekrente door beide partijen gelijkelijk wordt gedeeld. Dit houdt in dat de vrouw een bedrag ontvangt, terwijl hij een bedrag terug moet betalen. Om die reden verzoekt de man verrekening van de door hem betaalde kosten.
2.18.
De vrouw erkent haar aangifte zodanig te hebben ingericht dat 50% van de
belastingteruggave haar toekomt. De vrouw stelt daartoe dat zij 50% van de rentelasten heeft betaald, zodat zij ook recht heeft op 50% van de belastingteruggave.
2.19. De rechtbank overweegt dat de man geen concreet verzoek in dezen doet. Om die reden dient het verzoek van de man al te worden afgewezen, nog daargelaten de vraag of dit wel een verzoek betreft dat valt onder het onderhavige geschil.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Auto
2.20.
Op de staat van aanbrengsten staat vermeld dat de man ten huwelijk een Peugeot 306
ter waarde van € 4.000,- aanbrengt, terwijl de vrouw ten huwelijk een Fiat Punto ter waarde van € 2.000,- aanbrengt. Vast staat dat partijen eind 2006, begin 2007 beide auto’s hebben ingeruild voor de aanschaf van een Toyota Corolla die op naam van de vrouw is gesteld. Een deel van de koopprijs is gefinancierd met een krediet.
2.21.
De man vordert thans betaling van € 4.000,- van de vrouw, zijnde de op de staat van
aanbrengsten vermelde waarde van de Peugeot. De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat dit bedrag ten goede is gekomen aan de vrouw.
2.22.
De vrouw betwist dat zij enig bedrag aan de man verschuldigd is. Volgens de vrouw
wilde de man met de komst van de tweeling de Toyota kopen en heeft hij vrijwillig zijn auto daartoe ingeruild. De auto is op haar naam gesteld en zij is de financiering aangegaan, omdat de man, aldus de vrouw, veel schulden had. De vrouw betwist daarnaast de waarde van de Peugeot. De inruilwaarde van deze auto was € 2.650,-.
2.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden
volgt dat ten aanzien van de auto een beperkte gemeenschap is ontstaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt immers dat de Toyota bestemd was voor het gebruik door het gezin van partijen. Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de met de auto verbonden kosten in dat geval kosten van de huishouding zijn. Verder zijn partijen overeengekomen dat er gezamenlijk eigendom ontstaat indien aan de aanschaf van bijvoorbeeld een auto door beide partijen wordt bijgedragen. Dat is in dezen het geval. Het voorgaande houdt in dat de auto aan één van partijen toegescheiden moet worden. De rechtbank zal de auto aan de vrouw toescheiden, omdat zij degene is die de auto in gebruik heeft, tegen de huidige waarde. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de vrouw stelt dat de waarde van de auto thans nihil is. De man weerspreekt dit onvoldoende, nu hij enkel stelt dat hij geen weet heeft van de waarde en alles in één totaalplaatje ziet. De rechtbank zal om die reden de auto tegen een waarde van € 0,- aan de vrouw toescheiden.
Inboedel
2.24.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen de inboedel reeds in overleg hebben verdeeld en ten aanzien daarvan geen beslissing van de rechtbank meer wensen. Om die reden hoeft de rechtbank hierover niets te beslissen.
Verrekening kosten van de huishouding
Woonlasten man
2.25.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van de woonlasten die hij maakt
sinds hij de voormalige woning heeft verlaten aan hem dient te vergoeden. De man legt aan zijn verzoek het derde lid van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag. De man voert daartoe aan dat er sprake van was dat partijen in onderling overleg niet samenwoonden zodat zijn woonlasten tot de kosten van de huishouding kunnen worden gerekend.
2.26.
De vrouw betwist dat artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden in dezen van toepassing is. De vrouw stelt primair dat dit artikel ziet op de situatie waarin partijen weliswaar ieder op een ander adres verblijven maar waarin de relatie wel wordt voortgezet. De situatie van partijen is een heel andere situatie. Partijen hadden immers na het vertrek van de man niet de intentie hun huwelijk voort te laten duren.
Subsidiair stelt de vrouw dat de man niet aantoont dat hij huur heeft betaald. Daarnaast hebben partijen voordat de man de voormalige echtelijke woning verliet afspraken gemaakt over welke bedragen zij als kosten van de huishouding op de en/of rekening zouden storten. De woonlast van de man behoorde daar niet toe. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man terugkomt op de afspraken en nu met deze vordering komt.
2.27.
De rechtbank overweegt als volgt. De vraag hoe in de akte van huwelijkse voorwaarden de verhouding van partijen is geregeld en of de akte van huwelijkse voorwaarden een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van deze akte. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Partijen hebben ter zitting verklaard niet specifiek over de bedoeling van artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden te hebben gesproken; in hun herinnering zijn ze op het advies van de notaris afgegaan. Nu de rechtbank de gezamenlijke partijbedoeling niet kan vaststellen gaat de rechtbank voor wat betreft de inhoud van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden uit van de taalkundige uitleg van hetgeen de notaris in de akte heeft opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen bij het aangaan van de akte van huwelijkse voorwaarden beoog een regeling te treffen voor de situatie waarin partijen niet op hetzelfde adres verblijven, maar het huwelijk wel voortduurt en dit ook de intentie van partijen is.. Dit kan bijvoorbeeld zien op een situatie dat één van de echtelieden tijdelijk ergens anders woont als gevolg van werk in buitenland of elders dan de woonstede. Eveneens kan het zien op de situatie dat sprake is van een zogenoemde proefscheiding. Ook daarvan is bij partijen echter geen sprake, nu vast staat dat de man kort na zijn vertrek uit de voormalige echtelijke woning met zijn nieuwe partner is gaan samenwonen. Nu niet is gesteld of gebleken van een situatie zoals bedoeld in artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden , wijst de rechtbank het daarop gebaseerde verzoek van de man af. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat het verzoek van de man ook niet kan slagen indien naar de letterlijke tekst van de bepaling wordt gekeken. Na het beëindigen van de relatie voeren partijen immers geen gemeenschappelijke huishouding meer. Daarbij komt nog dat partijen kort voor de man de woning verliet afspraken hebben gemaakt over welke kosten zij gezamenlijk zouden betalen, zo stelt de vrouw althans onweersproken. Tot deze kosten behoorden niet de woonlasten van de man.
Piano
2.28.
De man stelt dat de op de staat van aanbrengsten vermelde piano in 2008 is verkocht voor een bedrag van € 8.100,-. Daarvan is een bedrag van € 7.300,- aangewend voor de kosten van de huishouding. De man vordert de helft van dit bedrag van de vrouw. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de man de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid aan zijn verzoek ten grondslag legt.
2.29.
De vrouw betwist de gestelde opbrengst en dat zij ter zake enig bedrag aan de man verschuldigd is. Voor zover de man de opbrengst grotendeels heeft besteed aan de kosten van de huishouding is dit zijn eigen keuze geweest. De vrouw stelt verder dat de opbrengst gestort is naar de bankrekening van de man en dat zij geen inzicht heeft wat met dit geld is gebeurd. Bovendien heeft dit al in 2008 plaatsgevonden en is dit niet meer te achterhalen.
2.30.
De rechtbank overweegt dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt immers niet dat hij de opbrengst, na aftrek van de kosten van de aanschaf van een digitale piano, heeft besteed aan de kosten van de huishouding. Verder is gesteld noch gebleken dat de man in zijn verhouding tot de vrouw, gelet op de wederzijdse inkomsten en vermogens, een te groot aandeel van de kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen. De man voldoet daarmee niet aan de op hem rustende stelplicht. Bovendien is vaste jurisprudentie dat een verzoek tot verrekening van de kosten van de huishouding binnen één jaar na het betreffende jaar moeten worden ingediend, omdat de rechtszekerheid van degene van wie betaling wordt verlangd gewaarborgd moet worden. Het verzoek van de man wijst de rechtbank dan ook af.
Finaal verrekenbeding
2.31.
Partijen zijn overeengekomen dat bij echtscheiding wordt afgerekend alsof partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
2.32.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen het nagenoeg eens zijn over welke vermogensbestanddelen in de verrekening moeten worden betrokken. Vast staat dat de volgende bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren:
  • de bankrekening met [rekeningnummer] op naam van de man, te verrekenen saldo € 80,67;
  • de polis met [nummer] op naam van de man, te verrekenen waarde € 6.024,-
  • de bankrekening met [rekeningnummer] op naam van de vrouw, te verrekenen waarde € 56,35;
  • de bankrekening met [rekeningnummer] op naam van de vrouw, te verrekenen waarde € 2.234,13 (€ 2.338,13 - € 104,-);
  • de bankrekening met [rekeningnummer] op naam van de vrouw, te verrekenen waarde € 37,49.
2.33.
In geschil is de beleggingsrekening van de man met[nummer]. Volgens de man is deze rekening gekoppeld aan de betaalrekening met het gelijkluidende rekeningnummer dat op de staat van aanbrengsten staat vermeld. De vrouw stelt dat het wel onder het te verrekenen vermogen valt, omdat de man deze rekening in zijn als productie 19 overgelegde overzicht heeft opgenomen onder het te verrekenen vermogen.
2.34.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de omstandigheid dat de beleggingsrekening onder hetzelfde nummer bekend is als de op de staat van aanbrengsten vermelde betaalrekening van de man, acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat ook de beleggingsrekening buiten de verrekening dient te blijven.
2.35.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man aan de vrouw € 3.052,34 (€ 6.104,67:2) moet vergoeden en dat de vrouw € 1.163,99 (€ 2.327,97:2) aan de man moet vergoeden. De rechtbank zal bepalen dat de man € 1.888,35 aan de vrouw moet betalen.
2.36.
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
- stelt vast dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 1.888,35 (achttienhonderd achtentachtig euro en vijfendertig cent) aan de vrouw zal voldoen;
- bepaalt dat partijen krachtens voormelde verrekening over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden;
- stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap als volgt vast:
aan de vrouw wordt toegescheiden:
- de auto Toyota Corolla met [kenteken] tegen waarde nihil;
- bepaalt dat de man van de restschuld van de hypothecaire geldlening met[nummer] een bedrag van € 10.005,90 als eigen schuld moet voldoen en dat partijen voor het meerdere van de restschuld ieder voor de helft draagplichtig zijn;
- verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. R.M. Troost, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. van der Veen, griffier, op 28 mei 2014. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).