In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 juli 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. Sprakel, had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat de uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had ingetrokken. Het primaire besluit was genomen op 4 december 2013, waarbij de uitkering met ingang van 7 januari 2013 was ingetrokken, omdat eiser niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Het bestreden besluit van 10 februari 2014 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom eiser geen recht had op vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 21 september 2009 een uitkering ontving en dat de intrekking van de uitkering in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de proceskostenvergoeding in strijd was met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het primaire besluit gedeeltelijk was herroepen vanwege onrechtmatigheid. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betrof, en zelf in de zaak voorzien door een vergoeding van €974,- toe te kennen voor de gemaakte kosten in bezwaar. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van €45,- te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering door het bestuursorgaan bij het afwijzen van verzoeken om proceskostenvergoeding en bevestigt dat rechtsbijstand door een advocaat in beginsel leidt tot daadwerkelijk gemaakte kosten, die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep aangegeven.