In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin zijn recht op studiefinanciering en een studentenreisproduct werd herzien. Dit besluit leidde tot een schuld van € 3.556,65 voor de eiser. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding, wat de eiser aanvocht in beroep. Tijdens de zitting op 7 maart 2014 werd de gemachtigde van de minister gevraagd om aan te tonen dat het primaire besluit daadwerkelijk aan de eiser was verzonden. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank stelde vast dat, hoewel de minister schermprints had overgelegd die de aanmaak van het besluit documenteerden, er geen bewijs was dat het besluit daadwerkelijk was verzonden naar de eiser. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar niet was aangevangen, omdat de verzending niet aannemelijk was gemaakt. Hierdoor verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.