ECLI:NL:RBAMS:2014:4870

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AMS 13-2984
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende bewijs van verzending primaire besluit studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin zijn recht op studiefinanciering en een studentenreisproduct werd herzien. Dit besluit leidde tot een schuld van € 3.556,65 voor de eiser. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding, wat de eiser aanvocht in beroep. Tijdens de zitting op 7 maart 2014 werd de gemachtigde van de minister gevraagd om aan te tonen dat het primaire besluit daadwerkelijk aan de eiser was verzonden. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank stelde vast dat, hoewel de minister schermprints had overgelegd die de aanmaak van het besluit documenteerden, er geen bewijs was dat het besluit daadwerkelijk was verzonden naar de eiser. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar niet was aangevangen, omdat de verzending niet aannemelijk was gemaakt. Hierdoor verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/2984

uitspraak van de enkelvoudige kamer op 17 juni 2014 in de zaak tussen

[naam], te[woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. H.J.J. Hendrikse),
en
de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap, verweerder
(gemachtigde mr. K.F. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2012 (het primaire besluit), Bericht 2012, nr. 2, heeft verweerder eisers recht op studiefinanciering en een studentenreisproduct herzien over de maanden augustus 2011 tot en met december 2011. Ten gevolge hiervan heeft eiser een schuld opgebouwd ten bedrage van in totaal € 3.556,65.
Bij besluit van 16 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De vader van eiser is eveneens ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen om aan te tonen dat het primaire besluit aan eiser is verzonden. De gemachtigde van verweerder heeft de rechtbank bij brief van 24 maart 2014 stukken doen toekomen. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 16 april 2014 gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen op het beroep, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.
Eiser heeft bij brief van 28 januari 2013 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. Eiser heeft in beroep onder meer betwist het primaire besluit te hebben ontvangen.
2.1 Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
2.2
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
2.3
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423).
4.
Eiser heeft niet betwist dat het primaire besluit is voorzien van de juiste adressering. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit daadwerkelijk is verzonden.
5.
De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 24 maart 2014 een schermprint ‘Overzicht toekenningen’ overgelegd, waaruit volgens verweerder blijkt dat er op 13 januari 2012 een wijziging is doorgevoerd in eisers studiefinancieringsrechten. Tevens is een schermprint ‘Raadplegen bericht student’ overgelegd, waaruit volgens verweerder blijkt dat de op 13 januari 2012 doorgevoerde wijziging is verwerkt in het Bericht (2012, 2) dat op 14 januari 2012 is aangemaakt. Tot slot is een schermprint overgelegd, waaruit volgens verweerder blijkt dat het desbetreffende Bericht op 14 januari 2012 is vastgelegd in het digitaal archief.
6.
De rechtbank stelt vast dat tussen de op de laatstgenoemde schermprint vermelde data inderdaad 14 januari 2012 staat vermeld, maar dat niet staat vermeld wat er op die datum in het digitaal archief is vastgelegd. Voor zover er desalniettemin van moet worden uitgegaan dat het primaire besluit op die datum is vastgelegd in het digitaal archief, kan uit dit stuk noch uit de andere overgelegde stukken worden afgeleid dat het primaire besluit op die datum ook daadwerkelijk aan eiser is verzonden, zoals verweerder blijkbaar beoogt te betogen. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 24 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BC6893) leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak betreft het de verzending van zogenaamde waarschuwingsbrieven door verweerder naar aanleiding van een zogenoemde GBA-controle. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de aanmaak, verwerking en verzending van een besluit als het onderhavige op dezelfde wijze geschiedt als die van eerdergenoemde waarschuwingsbrieven. Het oordeel van de CRvB over het volledig geautomatiseerde verzendproces ten aanzien van deze waarschuwingsbrieven is dan ook niet, althans niet zonder nadere toelichting, relevant voor de onderhavige zaak. De rechtbank concludeert dat verweerder met de in deze zaak overgelegde gegevens en de daarop gegeven toelichting de verzending van het primaire besluit op de daarop vermelde datum niet aannemelijk heeft gemaakt.
7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij gebrek aan een deugdelijke verzendadministratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op de voorgeschreven wijze, overeenkomstig het bepaalde van artikel 3:41 van de Awb, bekend is gemaakt, zodat de termijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb niet is aangevangen één dag na datering van het besluit.
8.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient een nieuw inhoudelijk besluit op het bezwaarschrift te nemen.
9.
Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag van € 487,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
10.
Gelet op de uitkomst van deze procedure behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 16 april 2013;
-draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.
de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB