ECLI:NL:RBAMS:2014:4869

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AMS 13-2875
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende bewijs van verzending primaire besluiten studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin werd meegedeeld dat zij met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2012 geen recht had op studiefinanciering. Dit besluit was gebaseerd op een onterecht geactiveerd studentenreisproduct, wat resulteerde in een OV-schuld van € 1.358,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op de juiste wijze aan eiseres is verzonden. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting verklaard dat de verzending van besluiten via een digitale archiefprocedure plaatsvindt, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat het besluit daadwerkelijk op de aangegeven datum aan eiseres was verzonden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd benadrukt dat zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres moet worden aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de bezwaartermijn niet was overschreden, waardoor het bezwaarschrift van eiseres ontvankelijk was. Eiseres had ook verzocht om het primaire besluit van 26 april 2013 bij het beroep te betrekken, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet kon worden ingewilligd omdat er geen bezwaarschrift tegen dat besluit was ingediend. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/2875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te[woonplaats], eiseres

en
de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap, verweerder
(gemachtigden mrs. K.F. Hofstee en F. Hummel).

Procesverloop

Bij besluiten van 26 januari 2013, 2 maart 2013 en 29 maart 2013 (primaire besluiten) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2012 geen recht heeft op studiefinanciering en dat er een OV-schuld van (uiteindelijk) in totaal € 1.358,- is ontstaan vanwege een onterecht geactiveerd studentenreisproduct in de maanden september tot en met december 2012 en januari tot en met maart 2013.
Bij besluit van 2 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Eiseres is niet ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde Hofstee. Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om aan te tonen op welke datum het primaire besluit van 2 maart 2013 aan eiseres is verzonden. De gemachtigde van verweerder heeft de rechtbank bij brief van 8 april 2014 stukken doen toekomen. Van eiseres is geen reactie ontvangen. Op 19 juni 2014 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Eiseres is niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde Hummel.

Overwegingen

1.
De rechtbank ziet allereerst aanleiding om ambtshalve te beoordelen of verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit van 2 maart 2013, Bericht 2013, nr. 3, terecht ontvankelijk heeft geacht, nu het bezwaarschrift dateert van 21 april 2013.
2.1
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
2.2
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
2.3
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
3.
De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting van 7 maart 2014 op het standpunt gesteld dat het besluit van 2 maart 2013 is bekend gemaakt door verzending daarvan per post aan het adres van eiseres.
4.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 maart 2007, ECLI:NL:CRVB: 2007:BA1447) dient in geval van toezending van een besluit, voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Uit de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) volgt dat daartoe in ieder geval is vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. De vraag die derhalve eerst dient te worden beantwoord is of de verzending door verweerder aannemelijk is gemaakt.
5.
De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 8 april 2014 een schermprint ‘Overzicht schulden’ en een schermprint “Raadplegen schuld” overgelegd, waaruit volgens verweerder blijkt dat er op 2 maart 2013 een wijziging is doorgevoerd in de OV-rechten van eiseres. Tevens is een schermprint ‘Raadplegen bericht student’ overgelegd, waaruit volgens verweerder blijkt dat de op 2 maart 2013 doorgevoerde wijziging is verwerkt in het Bericht (2013, 3) dat op 2 maart 2013 is aangemaakt. Tot slot is een schermprint overgelegd, waaruit volgens verweerder blijkt dat het desbetreffende Bericht op 2 maart 2013 is vastgelegd in het digitaal archief.
6.
De rechtbank stelt vast dat tussen de op de laatstgenoemde schermprint vermelde data inderdaad 2 maart 2013 staat vermeld, maar dat niet staat vermeld wat er op die datum in het digitaal archief is vastgelegd. Voor zover er desalniettemin van moet worden uitgegaan dat Bericht 2013, 3 op die datum is vastgelegd in het digitaal archief, kan op basis van dit stuk (en de andere overgelegde stukken) onvoldoende worden afgeleid dat het primaire besluit op die datum ook daadwerkelijk aan eiser is verzonden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting van 19 juni 2014 nog gewezen op de achter de datum 2 maart 2013 vermelde “V”, die aangeeft dat het bericht is verzonden. Verder heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat berichten na de vastlegging in het digitale archief, via de zogenoemde couverteerstraat, waarin ze worden uitgeprint en in enveloppen worden gedaan, aan de postdienstverlener worden aangeboden. Het verzendproces is hetzelfde als die waarbij de waarschuwingsbrieven worden verstuurd, waarover de CRvB heeft geoordeeld in de uitspraak van 24 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BC6893), aldus de gemachtigde van verweerder. De rechtbank is echter van oordeel dat hiermee de daadwerkelijke verzending op 2 maart 2013 van het Bericht 2013, 3 aan eiseres, onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De beschreven werkwijze noch de overgelegde schermprinten geven bewijs dat, en op welk moment, het besluit fysiek is aangeboden ter postbezorging.
7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij gebrek aan een deugdelijke verzendadministratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op de voorgeschreven wijze, overeenkomstig het bepaalde van artikel 3:41 van de Awb, bekend is gemaakt, zodat de termijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb niet is aangevangen één dag na datering van het besluit. Gelet daarop kan niet worden vastgesteld dat de bezwaartermijn is overschreden, zodat verweerder het bezwaarschrift van 21 april 2013 tegen het primaire besluit van 2 maart 2013 terecht ontvankelijk heeft geacht.
8. Eiseres heeft nog verzocht om ook het primaire besluit van 26 april 2013 bij het beroep te betrekken. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter mogelijk is, maar dat de indiener van het bezwaarschrift daarom bij het bestuursorgaan moet verzoeken. Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres een bezwaarschrift tegen het besluit van 26 april 2013 heeft ingediend en daarin een dergelijk verzoek heeft neergelegd, kan reeds hierom niet worden voldaan aan dit verzoek.
9.
De rechtbank zal thans overgaan tot inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
10.1
Op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de studerende verplicht het reisproduct te verwijderen uiterlijk op de vijfde werkdag nadat:
a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd, of
b. zijn reisrecht op grond van artikel 3.7, tweede of derde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.
Op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 97,00 per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
Op grond van artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 is het eerste lid is niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.
10.2 Op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de Regeling Studiefinanciering 2000
,zoals die gold ten tijde van belang, wordt het reisrecht beëindigd door deactivering daarvan:
a. bij de Minister via de website www.ocwduo.nl, of
b. vanaf een door de Minister nader te bepalen tijdstip bij een daartoe bestemde automaat van het vervoerbedrijf.
11.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het recht van eiseres op studiefinanciering op 31 augustus 2012 is geëindigd en dat ook haar reisrecht op die datum is geëindigd. Gelet op het bepaalde in artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 had eiseres haar studentenreisproduct op uiterlijk de vijfde werkdag van september 2012 moeten stopzetten.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat zij haar studentenreisproduct al op 13 januari 2012 heeft stopgezet. Zij heeft hiertoe naar voren gebracht dat zij haar ov-kaart was verloren, dit telefonisch heeft gemeld bij verweerder en daarbij tevens een nieuwe ov-kaart (zonder studentenreisproduct) heeft aangevraagd.
13.
Volgens verweerder is het studentenreisproduct van eiseres pas per 10 april 2013 stopgezet. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar studentenreisproduct op een eerder moment heeft stopgezet. Eiseres heeft daarvan geen schriftelijke bevestiging overgelegd, terwijl die volgens de informatie van de gemachtigde van verweerder ter zitting van 7 maart 2014 altijd volgt na stopzetting, in de vorm van een bericht studiefinanciering. Verder heeft eiseres haar gestelde contact met verweerder op 13 januari 2012 op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, faalt dat reeds hierom. De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar stelling, dat uit het feit dat zij na haar melding op 13 januari 2012 een nieuwe ov-chipkaart heeft ontvangen, blijkt dat zij haar studentenreisproduct op 13 januari 2012 bij verweerder heeft stopgezet. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en de toelichting daarop van de gemachtigde van verweerder ter zitting van 7 maart 2014, staat het studentenreisproduct los van de ov-chipkaart. Het reisrecht (studentenreisproduct) hangt samen met het recht op studiefinanciering, wordt door verweerder toegekend en dient bij verweerder te worden beëindigd. De ov-chipkaart wordt verstrekt door de ov-studentenreisorganisatie. Deze organisatie verstrekt een nieuwe ov-chipkaart als de oude is verloren, en kan er tevens voor zorgen dat het studentenreisproduct van de ene op de andere kaart wordt overgezet. Dat eiseres, zoals zij nog heeft betoogd, op haar nieuwe ov-chipkaart geen studentenreisproduct heeft geactiveerd, betekent dan ook niet dat daarmee het studentenreisproduct bij verweerder is stopgezet. De beroepsgrond faalt.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.
de griffier
de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
D: B
SB