In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin werd meegedeeld dat zij met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2012 geen recht had op studiefinanciering. Dit besluit was gebaseerd op een onterecht geactiveerd studentenreisproduct, wat resulteerde in een OV-schuld van € 1.358,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op de juiste wijze aan eiseres is verzonden. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting verklaard dat de verzending van besluiten via een digitale archiefprocedure plaatsvindt, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat het besluit daadwerkelijk op de aangegeven datum aan eiseres was verzonden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd benadrukt dat zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres moet worden aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de bezwaartermijn niet was overschreden, waardoor het bezwaarschrift van eiseres ontvankelijk was. Eiseres had ook verzocht om het primaire besluit van 26 april 2013 bij het beroep te betrekken, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet kon worden ingewilligd omdat er geen bezwaarschrift tegen dat besluit was ingediend. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen griffierecht vergoed.