Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 19 april 2013, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 14 augustus 2013 waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- de brief van mr. Corten van 21 oktober 2013 waarbij productie 7 is nagezonden,
- het proces-verbaal van comparitie van 4 november 2013,
- het faxbericht van mr. C.H. Smit, kantoorgenoot van mr. Ter Haar, van 27 november 2013 houdende opmerkingen op het proces-verbaal.
2.De feiten
Indexcanon
Canon 10 jaar vast
Canon 25 jaar vast
Afkoop
3.Het geschil
4.De beoordeling
Wat was de termijn waarbinnen de bebouwing moest zijn voltooid?
De rechtbank verwerpt het verweer van [naam gedaagde] dat zij uit de brief van 3 november 2009 heeft mogen afleiden dat de bebouwingtermijn pas op 1 mei 2010 afliep. Hoewel juist is dat de gemeente in die brief zelf als reden voor de verlenging van de bebouwingstermijn (van 30 naar 36 maanden) geeft dat zij de bebouwingstermijn ten aanzien van kavels op [(...)] van [eiland] gelijk wil stellen aan de termijn die gold ten aanzien van [(...)] van [eiland], valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien waarom [naam gedaagde] er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat die (verlengde) termijn van 36 maanden - kennelijk in weerwil van de haar eerder gegunde termijn van 30 maanden - pas was gaan lopen op het moment waarop zij de kavel economisch geleverd had gekregen en evenmin waarom aan de, eveneens in die brief uitdrukkelijk genoemde, nieuwe uiterste datum van 1 november 2009 geen betekenis moest worden toegekend. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de brief van 12 november 2009, waarin de bebouwingstermijn nogmaals is verlengd, gezien haar bewoordingen, niet anders kan worden begrepen dan dat de bebouwingstermijn op 10 december 2009 afliep.
De rechtbank gaat er daarom, met de gemeente, vanuit dat [naam gedaagde] uiteindelijk gehouden was om de bebouwing van de kavel vóór 10 december 2009 te voltooien.
Dat wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat binnen die termijnen een bouwvergunning moest worden aangevraagd en verkregen, te minder nu uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de gemeente de vergunningaanvraag - die [naam gedaagde] zelf op de laatst mogelijke datum bij de gemeente heeft ingediend - dusdanig lang in behandeling heeft gehad dat [naam gedaagde] hierdoor haar verplichting tot tijdige bebouwing redelijkerwijs niet kon nakomen. De omstandigheid dat [naam gedaagde] een ontwerp heeft ingediend waarvoor een ontheffingsprocedure moest worden doorlopen, komt, anders dan [naam gedaagde] aanvoert, voor haar eigen rekening en risico. Zij diende er rekening mee te houden dat de in de bouwvereisten opgenomen zinsnede
“in [(...)] mogen geen ruimtes (…) onder maaiveldniveau worden gemaakt”zo zouden worden uitgelegd dat een verdiepte vloer - zonder specifieke ontheffing van de gemeente - niet was toegestaan.
De omstandigheid dat de financieringsaanvraag meer tijd heeft gekost dan (mogelijk) tevoren was voorzien, ligt in de risicosfeer van [naam gedaagde].
Daarnaast wijst [naam gedaagde] op de omstandigheid dat de maximale op te leggen boete op geen enkele manier contractueel begrensd is. Onder het toepasselijke boetebeding zou de op te leggen boete dus ongelimiteerd kunnen oplopen. Ook dit vormt een aanwijzing dat sprake kan zijn van een oneerlijk beding.
Ook de omstandigheid dat aan zelfbouwers destijds – inmiddels heeft de gemeente haar zelfbouwbeleid op dit punt veranderd – geen andere contractuele mogelijkheid ten dienste stond dan de overeenkomst voort te zetten, maakt volgens [naam gedaagde] dat het beding onredelijk bezwarend is. De overeenkomst tussen de gemeente en zelfbouwers voorzag niet in een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid noch in een mogelijk tot ontbinding.
als zodanigonredelijk bezwarend althans oneerlijk is.
5.De beslissing
woensdag 14 mei 2014voor het nemen van de in rov. 4.14 bedoelde akte aan de zijde van de gemeente;