ECLI:NL:RBAMS:2014:4495

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
AMS-13_6710
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag opvang op grond van de Wmo door vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 juli 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van een alleenstaande Egyptische man om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De eiser, die sinds 1978 in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf en dakloos is, heeft diabetes mellitus. Zijn aanvraag om opvang werd eerder afgewezen, omdat zijn gezondheidstoestand niet ernstig genoeg werd geacht. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, die de aanvraag had afgewezen, beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat de GGD-arts had vastgesteld dat er geen acute medische noodzaak was voor opvang, maar dat dit niet voldoende was om te concluderen dat de fysieke en psychische gezondheid van de eiser niet substantieel werd bedreigd. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de kwetsbaarheid van de eiser niet alleen gebaseerd kan worden op de vraag of er een ziekenboegindicatie is, maar dat er ook andere factoren in overweging moeten worden genomen. De rechtbank vond dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser niet als kwetsbaar persoon werd beschouwd in de zin van artikel 8 van het EVRM.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 974,-- werden vastgesteld, en moest het betaalde griffierecht van € 44,-- aan de eiser worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld),
en
College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. F.M.E. Schuttenhelm).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fisher, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Verweerder is na voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1.1. Eiser is een alleenstaande Egyptische man van [leeftijd]. Hij verblijft sinds 1978 in Nederland, beschikt niet over een verblijfsvergunning en is dakloos. Eiser heeft diabetes mellitus.
1.2. Eiser heeft op 17 juni 2010 een aanvraag gedaan om opvang op grond van de Wmo. Deze aanvraag is bij besluit van 16 september 2010 afgewezen, omdat de gezondheidstoestand van eiser niet dusdanig ernstig was dat opvang was geboden. Dit besluit is na de uitspraak van 18 april 2012 van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) onherroepelijk geworden.
1.3. Op 10 februari 2011 heeft eiser opnieuw een aanvraag gedaan om opvang. Ook deze aanvraag is afgewezen. Op 28 oktober 2011 heeft deze rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar inzake deze aanvraag ongegrond verklaard.
1.4. Op 10 januari 2013 heeft eiser onderhavige aanvraag gedaan om opvang op grond van de Wmo. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
1.5. Eiser heeft tegen het primaire besluit gemotiveerd bezwaar gemaakt en heeft daarbij informatie van de huisarts overgelegd.
1.6. Op 17 juni 2013 is eiser gezien door de GGD en is medische informatie opgevraagd bij de huisarts van eiser. De GGD heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen acute medische noodzaak was om eiser opvang te bieden.
2.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en hieraan ten grondslag gelegd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en daarom geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen en voorzieningen van een bestuursorgaan. Verweerder erkent de chronische medische problematiek van eiser, maar is van mening dat eiser niet als kwetsbaar persoon in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) beschouwd worden.
3.1.
Eiser stelt dat verweerder in strijd met artikel 3 van het EVRM handelt door hem geen opvang te bieden. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de beslissingen van 1 juli 2013 en 25 oktober 2013 van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR).
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van het ECSR juridisch niet bindend is en dat daaraan geen rechtstreekse aanspraken kunnen worden ontleend. Ook overigens vermag de rechtbank niet in te zien hoe het weigeren van opvang via de Wmo in strijd komt met artikel 3 van het EVRM.
4.1.
Eiser stelt verder dat zijn gezondheid substantieel wordt bedreigd en dat hij daarom recht heeft op opvang. Dit blijkt uit de brief van de huisarts, die eiser in bezwaar heeft overgelegd.
4.2.
Op grond van artikel 10, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, voor zover van belang, kan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen en voorzieningen van een bestuursorgaan.
4.3.
Op grond van het Raadsbesluit van 15 december 2010 (Vaststellen van de toegangscriteria voor verblijf in de maatschappelijke opvang, opvang zwerfjongeren en vrouwenopvang) behoort tot de criteria voor toegang tot verblijf in een instelling voor opvang in Amsterdam, voor zover van belang, het houden van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.
4.4.
Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
4.5.
De rechtbank overweegt dat onbetwist is dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. Daarom kan eiser gelet op het koppelingsbeginsel geen aanspraak maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. Uit jurisprudentie van de Raad volgt dat daar tegenover staat dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als de “very essence” van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen en het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meer malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in haar uitspraak van 15 april 2010 (ECLI:NL:CRVB: 2010:BM3583 dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.6.
Gelet op het hierboven staande staat ter beoordeling of eiser behoort tot de groep kwetsbare personen waar artikel 8 van het EVRM op doelt. Verweerder heeft in dat verband aan de GGD de vraag gesteld of de fysieke gezondheid van eiser substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang. Blijkens het bestreden besluit is eiser geen kwetsbare persoon, nu het antwoord van de GGD op hierboven genoemde vraag ontkennend is.
4.7.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat niet de vraag of de fysieke gezondheid van eiser substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang, door de GGD is beantwoord, maar de vraag of een indicatie bestaat tot opname van eiser in de zogenaamde ziekenboeg. Eiser ondersteunt zijn stelling met de brief van 15 april van [naam], arts bij de GGD ([de arts]). Uit deze brief blijkt dat de eerste geneeskundige nogmaals naar het dossier van eiser gekeken heeft en de mening van de arts deelt dat tijdens het laatste consult op 7 juli 2013 geen medische handelingen nodig waren waarvoor een ziekenboeg bed geïndiceerd was. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat verweerder zich bij de beoordeling of sprake is van een kwetsbare persoon, ten onrechte heeft gebaseerd op het antwoord van de GGD.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de rechtspraak van de Raad volgt onder meer dat als naar objectief medische maatstaf wordt vastgesteld dat de fysieke en psychische gezondheid van de vreemdeling substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang, hij behoort tot de categorie van kwetsbare personen. Uit de brief van [de arts] van 15 april 2014 blijkt dat [de arts] stelt dat de GGD de taak heeft om tot beoordeling te komen of er wel of niet een indicatie bestaat tot opname in de zogenaamde ziekenboeg en dat in dat kader ten aanzien van eiser is beoordeeld of medische handelingen nodig zijn waarvoor een ziekenboeg bed is geïndiceerd. Dat bleek niet het geval te zijn. De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere motivering van verweerder niet zonder meer kan worden aangenomen dat met het antwoord van de GGD een sluitend antwoord is gegeven op de vraag of de fysieke en psychische gezondheid van eiser substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang. Immers, niet kan worden uitgesloten dat verweerder het criterium “opvang” te strikt en beperkt uitlegt door daaraan de toets ten grondslag te leggen of iemand een ziekenboegindicatie heeft. Een ziekenboegindicatie lijkt geen synoniem voor opvang te zijn.
5.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden beluit vanwege strijd met het motiveringsbeginsel moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu het eerst aan verweerder is zich uit te laten over de bovengenoemde kwestie. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,-- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974 ,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Oldekamp-Bakker, rechter,
in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB