6.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt, gelet op de maatschappelijke context waarop de raadsvrouw heeft gewezen, het volgende voorop.
De afgelopen jaren is in toenemende mate sprake van agressie en geweld door omstanders tegen hulpverleners zoals politieambtenaren, brandweerlieden, verpleegkundigen en ambulancemedewerkers.
Dit is een verontrustende maatschappelijke ontwikkeling.
Hulpverleners moeten hun werk ongemoeid en zonder hinder van het publiek kunnen verrichten, zowel vanwege hun eigen veiligheid, maar vooral omdat zij nu juist ter plekke zijn gekomen om hulp te bieden aan mensen die dat nodig hebben en omdat tijd vaak kostbaar is in een noodsituatie.
Van hulpverleners, zoals ambulancemedewerkers, mag niettemin een verhoogde mate van weerbaarheid worden verwacht. Juist door de aard van hun werk worden zij dagelijks geconfronteerd met situaties waarin de emoties van betrokkenen hoog kunnen oplopen, zoals dit ook bij de onderhavige aanrijding het geval was. Irritaties, onbegrip of ongewenst en agressief gedrag zijn soms het gevolg. Van een hulpverlener mag worden verwacht dat hij of zij daar professioneel mee omgaat en het zou bepaald ongewenst zijn indien hulpverleners hun toevlucht zouden zoeken tot fysieke confrontaties met ‘opgewonden omstanders’.
In het onderhavige geval staat niet ter discussie dat de ambulancemedewerkers zijn gehinderd in hun werk door de hinderlijke en verbaal agressieve bemoeienissen van met name twee omstanders, te weten de getuige/aangever [naam 1] en (in mindere mate) de omstander [naam 2]. Hoewel deze getuigen op zichzelf geen slechte intenties hadden, komt uit het dossier het beeld naar voren dat vooral zij door hun emotionele uitingen hebben bijgedragen aan het ontstaan van een grimmige sfeer. De ambulancemedewerkers hebben vanwege de daardoor ontstane gevoelens van onveiligheid hun hulpverlening zelfs even moeten staken totdat er meer politieversterking aanwezig was.
De vraag is of verdachte zich succesvol kan beroepen op noodweer.
De rechtbank beantwoordt die vraag, anders dan de officier van justitie, bevestigend.
Allereerst gaat de rechtbank er, anders dan de officier van justitie, van uit dat videostuk ‘M201195’ wel degelijk het moment van het tenlastegelegde feit weergeeft.
Op deze beelden is weliswaar niet of niet goed te zien dat verdachte aangever bij de keel grijpt, maar dit is te verklaren doordat de collega van verdachte [naam 3] daar, bij toeval, precies voor staat. Wel is te zien dat [naam 1] direct na de confrontatie met verdachte door agenten wordt overmeesterd en naar de grond wordt gewerkt, waarop hij hevig ontdaan naar zijn onderbeen wijst. Verschillende getuigen hebben verklaard dat [naam 1] direct nadat hij bij zijn keel was gegrepen op de grond terecht is gekomen en niet meer kon opstaan omdat hij aan zijn been gewond was geraakt. De rechtbank leidt daaruit af dat het tenlastegelegde feit te zien is op videostuk ‘M201195’. Er zijn geen overtuigende aanknopingspunten in het dossier die er op wijzen dat deze aanname niet juist kan zijn.
Uit meergenoemd videostuk (en de getuigenverklaring van [naam 3]) komt het volgende beeld naar voren. Twee motoragenten proberen [naam 1] in bedwang te houden. Er komt een derde agent bij om [naam 1] in bedwang te houden. Ondertussen schreeuwt [naam 1] in de richting van verdachte. Als verdachte in beeld komt en [naam 1] en hij op ongeveer anderhalve meter van elkaar af staan, maakt [naam 1] zich breed door zijn borst naar voren te brengen. Tegelijkertijd slaakt hij een wat in het dossier als “oerkreet” wordt aangeduid. Na het zien van de beelden acht de rechtbank deze kwalificatie passend. Direct na de oerkreet, weet [naam 1] zijn rechterarm los te rukken, naar boven te heffen en vervolgens beweegt hij zich met snelheid en kracht in de richting van verdachte. Vervolgens is op de beelden te zien dat verdachte een kortstondige beweging richting [naam 1] maakt.
De rechtbank gaat er zoals gezegd van uit dat dit het moment is van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat aannemelijk is dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich – op de wijze zoals hij dit heeft gedaan – mocht verdedigen.
De officier heeft er op zichzelf terecht op gewezen dat het verdachte is geweest die naar [naam 1] toe is gelopen, maar aan dat feit verbindt de rechtbank niet de conclusie dat verdachte daarom geen beroep op noodweer toekomt. Het was naar het oordeel van de rechtbank weliswaar verstandiger en professioneler geweest als verdachte, net als zijn collega’s, afstand zou hebben genomen van de onruststokers, maar de reactie van verdachte is ook weer niet geheel onbegrijpelijk, gelet op het extreem luidruchtige en ongepaste gedrag van getuige/aangever [naam 1] gedurende het voorval. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan hetgeen verdachte nog heeft benadrukt: dat zijn intentie was om datgene te doen waarvoor hij ter plekke was, namelijk het bieden van hulp aan de slachtoffers.
De conclusie is dat het beroep op noodweer slaagt. De rechtbank acht het bewezene derhalve niet strafbaar, en verdachte dient wegens het bestaan van een rechtvaardigingsgrond te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.