ECLI:NL:RBAMS:2014:3990

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_2892
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijderingsbevel in het kader van dealersoverlastgebied en de bevoegdheid van de burgemeester

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, en de burgemeester van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. S. Gün. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester, waarbij hem op grond van artikel 2.9A van de Algemene plaatselijke verordening Amsterdam 2008 (APV) een verwijderingsbevel is opgelegd voor een periode van drie maanden in het dealeroverlastgebied DOG 1.2. Dit besluit volgde op een eerdere aanhouding van eiser, waarbij zeven bolletjes (nep)cocaïne zijn aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om dit bevel op te leggen, en dat er voldoende wettelijke grondslag was voor de handhaving van de openbare orde. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat het proces-verbaal onvoldoende bewijs zou leveren voor zijn betrokkenheid bij drugshandel, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de waarnemingen van de verbalisanten en het antecedent van eiser voldoende aanleiding gaven voor het opleggen van het verwijderingsbevel. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de burgemeester de belangen van de openbare orde zwaarder mocht laten wegen dan de belangen van eiser bij toegang tot het overlastgebied. De uitspraak is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/2892

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. E.C. Gelok),
en
de burgemeester van Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. S. Gün).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 2.9A van de Algemene plaatselijke verordening Amsterdam 2008 (APV) aan eiser een bevel gegeven zich uit dealeroverlastgebied DOG 1.2 te verwijderen en zich met ingang van 22 december 2012, 00.01 uur gedurende drie maanden niet in dit gebied op te houden
(het verwijderingsbevel).
Bij besluit van 25 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Partijen zijn daarbij vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1. Op 3 december 2012 hebben [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent bij de Politie Amsterdam - Amstelland (de verbalisanten), een proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat de verbalisanten op 2 december 2012 zien dat eiser - die bij de verbalisanten ambtshalve bekend staat als dealer - een onbekend persoon aanspreekt. Verbalisanten zagen dat deze persoon even bleef staan en dat hij zijn hoofd ontkennend schudde. Een van de verbalisanten is achter de onbekende persoon aangelopen. Deze heeft hem desgevraagd verklaard dat eiser hem cocaïne heeft aangeboden. Deze verbalisant heeft vervolgens portofonisch aan de andere verbalisant doorgegeven dat eiser kon worden aangehouden ter zake van handel in (nep) verdovende middelen. Eiser is vervolgens gehoord. Desgevraagd ontkende eiser overtreding van de APV/Opiumwet. Eiser sprak een vriend aan en liep met een vriend naar de Burger King. Bij eisers aanhouding zijn zeven bolletjes (nep)cocaïne aangetroffen.
1.2. Verweerder heeft eerder, op 12 januari 2008, aan eiser een bevel tot verwijdering voor 24 uur gegeven voor het overlastgebied 1 Centrum en de ondergrondse metrostations wegens overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de APV.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens aan eiser een verwijderingsbevel voor het dealeroverlastgebied DOG 1.2 voor de duur van drie maanden opgelegd. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Juridisch kader2.1. Op grond van artikel 149 van de Gemeentewet maakt de raad de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.
2.2. Op grond van artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde. Op grond van het derde lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
2.3. Op grond van artikel 172a van de Gemeentewet kan de burgemeester, onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven:
a. zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente.
2.4. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de APV is het verboden zich op of aan de weg op te houden als aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden. Op grond van artikel 2.8, eerste lid, kan de burgemeester een overlastgebied aanwijzen als naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde.
2.5. Op grond van artikel 2.9 van de APV kan verweerder aan degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied – onder meer – harddrugs koopt of verkoopt bevelen om zich uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar niet meer te bevinden voor de duur van 14 dagen tot drie maanden (verblijfsverbod).
2.6. Op grond van artikel 2.9A, van de APV kan verweerder degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied zich op of aan de weg ophoudt waarbij aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te verkopen of te koop aan te bieden en die antecedenten heeft op het gebied van het verkopen of te koop aanbieden van drugs of daarop gelijkende waar, bevelen zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van drie tot zes maanden niet meer te bevinden (verblijfsverbod dealers).
2.7. Artikel 2 van de Opiumwet bepaalt onder meer dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
Op lijst I staat cocaïne genoemd.
Beoordeling
3.1. Allereerst ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd is om verwijderingsbevelen op te leggen voor de duur van 3 maanden als bedoeld in artikel 2.9A van de APV. Namens eiser is aangevoerd dat de Hoge Raad in zijn arrest van
10 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1742) deze bevoegdheid weliswaar heeft aangenomen voor de (lichte) verblijfsverboden op grond van artikel 2.9 van de APV, maar dat het zwaardere ‘verblijfsverbod dealers’ voor drie maanden of meer niet onder de bevelsbevoegdheid van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet valt.
3.2. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest geoordeeld dat de burgemeester op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet bevoegd is aan personen bevelen te geven die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat deze bevoegdheid slechts zou zien op de verblijfsverboden als bedoeld in artikel 2.9 van de APV en niet ook op de zwaardere verboden van artikel van de 2.9A APV. Beide verboden maken deel uit van paragraaf 2 van de APV en zijn bedoeld om ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde tegen te gaan. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen bestaat de bevoegdheid daartoe op grond van artikel 172, derde lid van de Gemeentewet. Daarnaast heeft verweerder deze bevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank voor de zwaardere gevallen op grond van artikel 172a van de Gemeentewet. Voor zover de bevoegdheid van artikel 2.9A van de APV niet zou kunnen worden gebaseerd op artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet heeft verweerder deze bevoegdheid derhalve op grond van artikel 172a van de Gemeentewet, mits wordt voldaan aan de eisen die dit artikel stelt. Niet valt in te zien waarom verweerder wel bevoegd zou zijn om een verblijfsverbod op grond van artikel 2.9 van de APV op te leggen, maar niet – indien daartoe aanleiding bestaat – een verblijfsverbod dealers als bedoeld in artikel 2.9A van de APV.
4.1. Eiser voert voorts aan dat uit het proces-verbaal van 3 december 2012 niet blijkt dat het antwoord van de onbekend gebleven persoon ‘dat hem cocaïne werd aangeboden’ betrekking had op eiser. Het kan immers heel goed zijn dat deze persoon ook door anderen is aangesproken en dat zijn antwoord op deze andere persoon betrekking had. Het
proces-verbaal is daarmee onvoldoende duidelijk om aan het bevel ten grondslag te leggen.
4.2. De rechtbank acht op grond van de inhoud van het proces-verbaal, in samenhang met de geconstateerde gedragingen van eiser (het aanspreken van een persoon die ontkennend zijn hoofd schudde), de verklaring van deze persoon dat hem cocaïne werd aangeboden, het feit dat bij eiser na zijn aanhouding zeven bolletjes (nep)cocaïne zijn aangetroffen en voorts het antecedent van 12 januari 2008 aannemelijk dat eiser zich op de weg ophield om middelen als bedoeld in artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te verkopen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het proces-verbaal de eigen waarnemingen van de verbalisanten bevat. Dat de naam van de persoon die eiser zou hebben aangesproken onbekend is gebleven maakt dat niet anders. Gelet op de door verbalisanten beschreven waarnemingen is niet aannemelijk dat de verklaring van de onbekend gebleven persoon op een ander dan eiser betrekking had. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser bij de verbalisanten ambtshalve bekend staat als dealer en dat de plaats waar hij de onbekende aansprak – [adres] – bij de politie bekend is als plek waar in verdovende middelen wordt gehandeld. Tenslotte is de verklaring van eiser dat hij een vriend zou hebben aangesproken en met een vriend naar de Burger King liep niet overtuigend, nu de door de verbalisant bevraagde persoon immers van eiser wegliep volgens het proces-verbaal.
4.3. Het betoog van eiser dat zijn aanhouding onrechtmatig is kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De verbalisanten hebben de gedragingen van eiser geconstateerd voordat hij werd aangehouden. Eiser was voorafgaand aan de aanhouding bij de verbalisanten reeds ambtshalve bekend als drugsdealer, om die reden observeerden zij eiser. De aanhouding van eiser was niet nodig om voldoende aanwijzingen te hebben dat eiser zich ter plaatse bezig hield met de handel in (nep-)drugs. Het is aan de strafrechter om te beoordelen of de aanhouding van eiser rechtmatig was, voor de bestuursrechtelijke procedure is dat niet relevant. Volgens vaste jurisprudentie bestaat bovendien een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs of de aannemelijkheid in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure.
5.1. Eiser voert voorts aan dat het antecedent in 2008 een gebiedsverbod voor de duur van drie maanden niet rechtvaardigt. Temeer nu bij antecedenten een verblijfsverbod voor de duur van 3 maanden kan worden opgelegd, terwijl bij dezelfde overtreding zonder antecedenten een verblijfsverbod van 24 uur volstaat. Volgens eiser is het verwijderingsbevel in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.2. De rechtbank acht in dit geval een terugkijktermijn van 5 jaar niet onredelijk. Het opleggen van een verwijderingsbevel heeft immers ten doel structurele drugsoverlast tegen te gaan. Ter zitting is besproken dat sprake is van een patroon van overtredingen, ook al zijn deze niet allemaal in het primaire besluit genoemd. Uit de dagrapportage van eiser blijkt dat hem in 2009 tweemaal een verwijderingsbevel voor 24 uur op grond van artikel 2.9 van de APV is gegeven vanwege het verkopen van (nep)dope en dat dit eiser er niet van heeft weerhouden om in 2012 viermaal de APV te overtreden voor eveneens het verkopen van (nep)drugs in het dealersoverlastgebied. Een verwijderingsbevel van drie maanden is daarom in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft verklaard bezwaar te hebben tegen het uitwisselen van gegevens met de GGD, waardoor verweerder geen zogenaamde zorgcheck kon uitvoeren, maar dat eiser in het primaire besluit uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid contact op te nemen met de GGD indien hem door de uitvoering van het besluit medische zorg zou worden onthouden. De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat drugshandel gepaard gaat met overlast en sociale onveiligheid en dit gedrag daarom is aan te merken als verstoring van de openbare orde. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht zijn belang van handhaving van de openbare orde zwaarder laten wegen dan de belangen die eiser had bij toegang tot het overlastgebied.
6.1. Eiser voert tot slot aan dat het verwijderingsbevel onvoldoende zorgvuldig is genomen, omdat voor een gerechtvaardigd inbreuk op het recht op vrijheid van beweging een voorafgaande waarschuwing noodzakelijk is en verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 november 2002 inzake Olivieira vs. Nederland (33129/96).
6.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat dat het verwijderingsbevel onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het arrest van het EHRM van 6 november 2002 inzake Olivieira vs. Nederland volgt dat jegens een burger uitgeoefende bevoegdheid waarmee inbreuk wordt gemaakt op diens recht op bewegingsvrijheid, moet voldoen aan het vereiste dat het is gebaseerd op een wettelijke regeling die toegankelijk is voor het publiek en die zodanig is geformuleerd dat een ieder de gevolgen van zijn handelen kan voorzien. De rechtbank is van oordeel dat de uitgeoefende bevoegdheid om een verwijderingsbevel op te leggen een toereikende wettelijke grondslag heeft in artikel 2.9A van de APV, welk artikel is gepubliceerd en derhalve voor eiser toegankelijk is, zodat eiser de gevolgen van zijn gedrag kon overzien. Daarbij komt dat eiser eerder meermalen een bevel tot verwijdering voor 24 uur is gegeven, zodat hij uit eigen wetenschap bekend was met het systeem van verwijderingsbevelen.
7.
De rechtbank verklaart het beroep derhalve ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
8.
De rechtbank merkt tenslotte op dat deze zaak samenhangt met de zaken met zaaknummers 13/7408 en 13/2894. Deze drie zaken zijn gezamenlijk op zitting behandeld. Aangezien de daaraan ten grondslag liggende feiten wel vergelijkbaar, maar niet gelijk zijn, doet de rechtbank vandaag drie uitspraken. Er is echter wel enige verwarring ontstaan. Zo heeft verweerder een verweerschrift ingediend met het kenmerk van deze zaak, 13/2892, dat blijkens de inhoud daarvan betrekking heeft op een andere zaak tussen partijen met kenmerk 13/2894. In dit verweerschrift is sprake van een onbevoegd door het College van burgemeester en wethouders genomen beslissing op bezwaar, die vervolgens wordt ingetrokken. Namens eiser is daarom ook in deze zaak met als zaaksnummer 13/2892 om veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht gevraagd. Nu in deze zaak echter geen sprake is van een onbevoegd genomen beslissing op bezwaar en intrekking daarvan bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten/griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. El Markai, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2014.
de griffier
de rechter
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB