In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juni 2014 uitspraak gedaan over de uitlevering van een Braziliaanse verdachte, die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de vordering tot uitlevering beoordeeld op basis van de Uitleveringswet en de relevante internationale verdragen. De verdediging heeft aangevoerd dat de detentieomstandigheden in Braziliaanse gevangenissen verontrustend zijn en dat er een dreiging bestaat van schending van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er geen concrete omstandigheden zijn aangevoerd die wijzen op een reeds bestaande schending van deze artikelen. De rechtbank oordeelt dat het verweer over de dreigende schending niet ter beoordeling van de rechtbank staat, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft wel besloten om in haar adviesbrief aan de Minister aandacht te vragen voor de zorgen van de verdediging over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon in Brazilië. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan alle wettelijke eisen voor uitlevering is voldaan en heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard. De uitspraak is gedaan in het kader van een vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet, waarbij de officier van justitie het verzoek van de Braziliaanse autoriteiten tot uitlevering heeft ingediend. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld in aanwezigheid van de opgeëiste persoon, zijn raadsvrouw en de officier van justitie, en heeft de nodige informatie van de Braziliaanse autoriteiten in overweging genomen.