ECLI:NL:RBAMS:2014:3798

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_6341
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet voldoen aan inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had zijn uitkering ontvangen sinds 1986, maar de gemeente heeft deze per 1 februari 2011 ingetrokken omdat eiser niet meer in Amsterdam woonde. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij wel degelijk zijn woonplaats in Amsterdam had en dat de onderzoeksbevindingen van de gemeente onvoldoende waren om tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 11 december 1997 tot en met 31 januari 2011 niet zijn hoofdverblijf had in Amsterdam, maar in [plaats]. Dit werd onderbouwd door getuigenverklaringen van omwonenden en de resultaten van een onderzoek door de sociale recherche. Eiser had zijn woonadres in de gemeente Amsterdam opgegeven, maar de rechtbank oordeelde dat hij de inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij feitelijk in [plaats] woonde.

De rechtbank heeft de relevante artikelen van de WWB besproken, waaronder artikel 40, dat het recht op bijstand verbindt aan de woonplaats, en artikel 54, dat de bevoegdheid tot intrekking van bijstand regelt. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstand had ingetrokken en de betaalde bijstand had teruggevorderd, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6341

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], eiser

(gemachtigde mr. J.L. Wittensleger),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. B.A. Veenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 11 december 1997 tot en met 31 januari 2011 ingetrokken en de betaalde bijstand over deze periode tot een bedrag van € 160.034,32 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 23 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden tot uitgangspunt.
1.1
Eiser ontving sinds 1986 een uitkering, laatstelijk op grond van de WWB naar de norm van een alleenstaande. Eiser heeft ten behoeve van deze aanvraag opgegeven woonachtig te zijn in Amsterdam. Hij stond tot 1 februari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het [adres] te Amsterdam. Eiser heeft twee kinderen met [naam] ([naam]). [naam] staat ingeschreven op het [adres] te [plaats]. Verweerder heeft bij besluit van 25 februari 2011 de bijstand met ingang van 1 februari 2011 ingetrokken, omdat eiser vanaf die datum niet meer in Amsterdam woont.
1.2
Op 8 februari 2011 heeft eiser in [plaats] een bijstandsuitkering aangevraagd. Uit nader onderzoek door de gemeente [plaats] is gebleken dat eiser sinds 2008 op internet bekend stond als schilder. Naar aanleiding hiervan heeft eiser zijn bijstandsaanvraag op 15 februari 2011 ingetrokken.
1.3
Naar aanleiding van bovengenoemde bevindingen heeft de sociale recherche bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld, onder meer naar het vermoeden dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met [naam] aan de [adres]te [plaats]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Uitkeringsfraude met als afsluitdatum 14 november 2011 (het rapport).
1.4
De bevindingen uit dit onderzoek heeft verweerder aanleiding gegeven om bij het primaire besluit de aan eiser verleende bijstand over de periode 11 december 1997 tot en met 31 januari 2011 in te trekken en terug te vorderen, omdat eiser een gezamenlijke huishouding met [naam] voert en oncontroleerbare inkomsten heeft.
1.5
In het bestreden besluit heeft verweerder, kort samengevat, zich op het standpunt gesteld dat eiser in deze periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres [adres] te Amsterdam, maar op het [adres] te [plaats] bij [naam]. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht had op bijstand in de gemeente Amsterdam. Door dat te verzwijgen heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Nu vast staat dat eiser geen recht had op een bijstandsuitkering wordt niet toegekomen aan de vraag of eiser inkomsten heeft gehad. Bij de intrekking en terugvorderingsperiode is uitgegaan van de geboortedatum van eisers oudste kind. Verweerder ziet geen bijzondere reden om van de intrekking en/of terugvordering van bijstand af te zien.
1.6
Eiser heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
2.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van het volgende juridisch kader.
2.1
Het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2004. Met ingang van 1 januari 2004 is de bevoegdheid tot intrekking, herziening en terugvordering van bijstand gebaseerd op de artikelen 54 en 58 en 59 van de WWB, terwijl daarvoor op grond van de (oude) bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) de verplichting bestond om tot intrekking en terugvordering over te gaan. Verweerder ontleent in dit geval aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid om tot intrekking en terugvordering over te gaan. De rechten en verplichtingen van eiser dienen, nu deze betrekking hebben op een tijdvak (gedeeltelijk) gelegen vóór 1 januari 2004, materieel te worden beoordeeld naar de (oude) bepalingen van de Abw.
2.2
Met ingang van 1 januari 2013 en 1 juli 2013 zijn, als gevolg van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, artikelen 54 en 58 van de WWB gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat op de onderhavige zaak nog het recht van toepassing is zoals dat voor 1 januari 2013 (ten aanzien van de terugvordering) respectievelijk voor 1 juli 2013 (ten aanzien van de intrekking) heeft gegolden.
2.3
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het tot 1 januari 2004 geldende artikel 63 van de Abw had dezelfde inhoud.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het eerste lid van artikel 65 van de Abw bevatte een vrijwel identieke bepaling.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang en zoals geldend ten tijde in geding - kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB, zoals geldend ten tijde in geding, kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij in de periode
11 december 1997 tot en met 31 januari 2011 (de periode in geding) zijn woonplaats in Amsterdam heeft gehad. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn om tot intrekking en terugvordering te kunnen overgaan.
3.1 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat het bij de intrekking van een eerder toegekend recht op bijstand om een voor eiser belastend besluit. Dit brengt met zich dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van de bijstand over te gaan (zie onder meer de uitspraak van 29 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7746). Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser in de periode in geding geen hoofdverblijf in de gemeente Amsterdam heeft gehad.
3.2
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat eiser in de periode in geding zijn woonplaats had in de woning van [naam] en niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende van belang.
3.4
Uit het rapport blijkt dat eiser op 29 september 2011 tegenover de sociale recherche, samengevat onder meer heeft verklaard dat hij twee zoons heeft en dat hij soms wel dagelijks in [plaats] is. Daar woont ook zijn vriendin, [naam]. In het weekend is hij ook in [plaats], op zaterdag op het voetbalveld en op zondag bij zijn kinderen. Hij heeft verder verklaard dat hij in het weekend er altijd is en doordeweeks ook. Als er calamiteiten zijn, dan is hij er. Vanaf de geboorte van zijn oudste zoon is eiser de helft van de week in [plaats]. Zijn zoons zitten in [plaats] op school en eiser haalt of brengt zijn zoon naar school. Ook heeft eiser verklaard dat hij de laatste 15 jaar tot aan zijn 65e de zaken netjes wil laten lopen onder meer door zich bij [naam] in [plaats] te laten inschrijven. Eiser is niet 24 uur per dag in [plaats] en slaapt daar niet elke nacht, aldus zijn verklaring van 29 september 2011.
3.5
Uit het rapport blijkt dat verweerder diverse omwonenden van het [adres] te [plaats] als getuigen heeft gehoord. De bewoonster [naam] die sinds 2007 op de [adres] woont heeft tegenover de sociale recherche op de vraag wat zij over de bewoner(s) van het [adres] te [plaats] kan vertellen onder meer verklaard dat op dit adres een man, vrouw en twee kinderen wonen en dat de man timmerman of schilder is en in een Ford Courier rijdt. Voorts geeft de bewoonster aan dat zij de man dagelijks ziet met zijn hond op de fiets en dat hij al in 2007 op dit adres woont. [naam]en [naam], de voorgaande bewoners van het [adres] hebben verklaard daar tot 3 à 4 jaar geleden ongeveer 39 jaar te hebben gewoond. Zij hebben op de vraag wat zij over de bewoner(s) van het [adres] te [plaats] kunnen vertellen verklaard dat op dit adres een man, een vrouw en twee kinderen woonden. De man woonde ongeveer 10 jaar op dit adres voordat zij weg gingen en hij had een grote hond. Ze zijn er samen komen wonen en zagen ze iedere dag. De bewoner [naam]die sinds maart 2004 aan de [adres] te [plaats] woont heeft onder meer verklaard dat hij sinds maart 2004 contact had met de man en hem dagelijks zag met zijn hond op de fiets en met ze heeft gesproken. De bewoner heeft verklaard dat hij samen met de man een boom uit hun voortuin heeft gezaagd en hij hem eens een verharder voor de trap heeft gegeven. Voorts heeft de bewoner aangegeven dat hij niet anders weet dat de man schilder is en auto’s verkoopt en dat hij de man heel vaak in zijn auto heeft zien vertrekken en aankomen. Alle voornoemde getuigen hebben naar aanleiding van een aan hun getoonde foto van eiser verklaard dat dit de buurman op [adres]is. [naam], die van februari 1969 tot mei 2006 op [adres] te [plaats] heeft gewoond, heeft onder meer verklaard dat in woning aan [adres] te [plaats] een man, vouw en hun kinderen wonen en de man en vrouw daar 10 à 12 geleden kwamen wonen. Voorts heeft hij aangegeven dat hij de man dagelijks zag en hij destijds bij eiser op kraamvisite is geweest. De man had een schildersbedrijf en had veel verfspullen in zijn bus. Het betoog van eiser dat de verklaringen van deze getuige niet mogen worden gebruikt, omdat aan hem geen foto van eiser is getoond, kan niet slagen. Uit het proces-verbaal blijkt immers dat de getuige een gedetailleerde beschrijving heeft gegeven van eiser, als zijnde de vader van de twee kinderen en de man van [naam].
3.6
Uit het rapport blijkt dat verweerder diverse omwonenden van het uitkeringsadres [adres]te Amsterdam heeft gehoord als getuigen. Uit die verklaringen blijkt – kort gezegd – dat zij onder meer melding maken van een man die op het adres heeft gewoond en dat zij eiser aan de hand van een getoonde foto niet hebben herkend als de bewoner van [adres]
3.7
De getuigenverklaringen van de buurtbewoners zijn – anders dan eiser heeft betoogd – naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet en specifiek. De getuigenverklaringen van de omwonenden van [adres] te [plaats] bevatten feitelijke gegevens over het dagelijkse leven in en rond de woning, zoals het uitlaten van de hond, het rondrijden in een Ford Courier en het op kraamvisite gaan. Uit de processen-verbaal blijkt voorts duidelijk op welke periode de getuigenverklaringen betrekking hebben. De rechtbank hecht veel waarde aan de eenduidigheid van de verklaringen van deze getuigen, almede het feit dat diverse buurtbewoners rondom [adres] te [plaats] hebben verklaard eiser dagelijks te hebben gezien, terwijl de buurbewoners aan het uitkeringsadres [adres]te Amsterdam eiser nooit hebben gezien dan wel niet herkennen. De omstandigheid dat de verklaringen van de buurtbewoners op onderdelen uiteenlopen, bijvoorbeeld hoe vaak de betrokkenen eiser hebben gezien, maken deze verklaringen voor wat betreft de in geding zijnde vraag niet tegenstrijdig. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaringen van de buurtbewoners te twijfelen. De omstandigheid dat een aantal getuigen is verhuisd en niet meer in de buurt van de woning aan [adres] te [plaats] woont, doet niet af aan de inhoud van hun verklaringen, nu de verklaringen samen de gehele periode in geding bestrijken.
3.8
De rechtbank kent verder betekenis toe aan het proces-verbaal van aangifte van 4 november 1999 waaruit blijkt dat eiser op 4 november 1999 aangifte heeft gedaan bij de politie [plaats]van vernieling van zijn auto. Bij deze aangifte heeft eiser het adres te [adres] te [plaats] als zijn woonadres opgegeven. Daarnaast heeft de politie in 1999 en 2006 meldingen ontvangen in verband met een burenruzie. Bij deze incidenten heeft de meldster in 2006 aangegeven dat het gaan om een man die woonachtig is op het [adres] te [plaats]. De enkele stelling van eiser ter zitting dat hij destijds aan de politie het adres in [plaats] heeft opgegeven omdat de incidenten aldaar hebben plaatsgevonden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om geen of andere betekenis toe te kennen aan deze informatie uit de processen-verbaal.
3.9
Gelet op de hiervoor genoemde onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode in geding niet zijn woonplaats heeft gehad in de gemeente Amsterdam. De omstandigheid dat hij ingeschreven stond op het uitkeringsadres maakt dit niet anders. De door eiser in beroep overgelegde verklaring van 24 maart 2014 van [naam] en [naam] is, tegenover de andere bewijsmiddelen, ook ontoereikend voor een ander oordeel. In deze verklaring wordt enkel vermeld dat eiser in de periode 1988 - 2010 woonachtig is geweest op het uitkeringsadres en is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende specifiek en concreet.
4. Eiser betoogt dat uit het onderzoek van Zoeklicht medio 2010 is gebleken dat hij wel op het uitkeringsadres [adres] te Amsterdam woont.
4.1
Weliswaar heeft de inspecteur van de dienst Wonen, Zorg en Samenleven van de gemeente Amsterdam eiser op 22 oktober 2010 aangetroffen op het uitkeringsadres en geen bewijs van fraude aangetroffen, maar verweerder heeft dit niet doorslaggevend hoeven achten. De rechtbank wijst erop dat de conclusie dat er geen bewijs van fraude bestaat is gebaseerd op een huisbezoek dat op afspraak heeft plaatsgevonden, zodat eiser aldus in de mogelijkheid verkeerde om hierop te anticiperen. Deze onderzoeksbevindingen leggen dan ook, tegenover de overige bewijsmiddelen, weinig gewicht in de schaal.
5.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen huisbezoek heeft afgelegd aan de woning van op het adres op het [adres]te [plaats].
5.1
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet kan slagen. Een huisbezoek is een van de aan de sociale recherche ter beschikking staande onderzoeksmiddelen. Niet kan worden gezegd dat het onderzoek in dit geval onvolledig is geweest omdat geen huisbezoek is afgelegd. De sociale recherche heeft meerdere andere onderzoeksinstrumenten ingezet en hiervoor is al overwogen dat de daaruit verkregen bevindingen een toereikende grondslag opleveren voor het standpunt van verweerder.
6.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser in de periode in geding niet zijn woonplaats had op het door hem opgegeven adres. Nu vast staat dat eiser hiervan geen melding heeft gedaan aan verweerder, heeft eiser niet voldaan aan de inlichtingenplicht. Indien eiser de inlichtingen wel had verschaft, zou duidelijk geworden zijn dat eiser op grond van artikel 40 van de WWB jegens verweerder geen recht op bijstand had. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken zoals hij heeft gedaan. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, zoals neergelegd in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Ook in dit verband ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is evenmin gebleken.
7.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangevoerde beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep van eiser ongegrond verklaren.
8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, voorzitter, mrs. C. Bakker en
S.E. Reichert, leden, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.
de griffier
de voorzitter
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB