ECLI:NL:RBAMS:2014:3535

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
2890630 \ EA VERZ 14-270
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en maximering ontbindingsvergoeding conform de Wet normering topinkomens

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure tussen Stichting Woonzorg Nederland en een werknemer, aangeduid als [verweerder]. Woonzorg verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] wegens gewichtige redenen, met als argument dat er geen passende functies meer beschikbaar waren na een reorganisatie. De werknemer betwistte de noodzaak van de ontbinding en stelde dat er wel degelijk mogelijkheden waren voor een andere functie binnen de organisatie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen passende vacatures voor [verweerder] beschikbaar waren en dat de termijn die Woonzorg had genomen om een andere functie te vinden, niet onredelijk was. De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was.

Daarnaast werd de hoogte van de ontbindingsvergoeding besproken. Woonzorg stelde dat de vergoeding maximaal € 75.000,00 mocht bedragen, conform de Wet normering topinkomens (WNT). [verweerder] voerde aan dat deze maximering tot een onbillijk resultaat zou leiden, gezien zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd en beperkte kansen op de arbeidsmarkt. De kantonrechter oordeelde echter dat de WNT als uitgangspunt moest dienen voor de vergoeding, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. Uiteindelijk werd de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 november 2014 en werd aan [verweerder] een vergoeding van € 75.000,00 toegekend, met de bepaling dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 2890630 \ EA VERZ 14-270
beschikking van: 5 juni 2014
func.: 869
beschikking van de kantonrechter
I n z a k e
Stichting Woonzorg Nederland,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
nader te noemen Woonzorg,
gemachtigde: mr. L.I. Hofstee,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
nader te noemen [verweerder],
gemachtigde: mr. M.A. de Jager.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Woonzorg heeft op 9 maart 2014 een verzoekschrift met producties ingediend dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
Woonzorg en [verweerder] hebben voorafgaand aan de zitting nog nadere producties ingediend.
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 12 mei 2014. Woonzorg is verschenen bij [naam 1] ([functie]), [naam 2] ([functie]) en is bijgestaan door de gemachtigde. [verweerder] is in persoon verschenen, vergezeld van zijn partner [naam 3], zijn gemachtigde en mr. Van de Ekerhout.
Partijen hebben hun zaak aan de hand van pleitaantekeningen doen bepleiten.
Vervolgens is beschikking bepaald.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK

1.De feiten

Als gesteld en onvoldoende weersproken kan van het volgende worden uitgegaan:
[verweerder], geboren op [geboortedatum], is sedert [datum] in dienst van Woonzorg. Het bruto-salaris bedraagt € 11.794,00 exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. [verweerder] bekleedt sinds 2007 de functie van [functie] en hij maakt sinds die tijd samen met [naam 4] ([functie]) en[naam 5] ([functie]) deel uit van de directie van Woonzorg.
De CAO Woondiensten is op de arbeidsovereenkomst van toepassing. In art. 2.13 van deze CAO staat vermeld dat de werknemer bij inkrimping of interne reorganisatie een schadeloosstelling ontvangt, bestaande uit een aanvulling op de WW-uitkering tot 100 % van het netto-maandsalaris van de werknemer. Deze schadeloosstelling geldt voor een werknemer van 40 jaar of ouder, zoals [verweerder], gedurende evenveel maanden als hij volle jaren in dienst van de werkgever is geweest. In het geval van [verweerder] is dat 15 maanden.
In 2013 is in twee fasen een reorganisatie doorgevoerd waarbij Woonzorg afscheid heeft genomen van 13 medewerkers. Daarnaast heeft Woonzorg in 2013 haar 100 % dochteronderneming Woonzorg Projectontwikkeling B.V. opgeheven, waarmee het medewerkersaantal in totaal met 48 is teruggebracht. Het op deze reorganisatie betrekking hebbende Sociaal Plan is niet van toepassing op de functie van [verweerder].
Op 13 januari 2014 heeft de Raad van Bestuur van Woonzorg, naar aanleiding van een zogeheten alignementenonderzoek, besloten dat de directiestructuur in die zin gewijzigd diende te worden dat Woonzorg nog slechts door één directeur aangestuurd zou worden in plaats van drie directieleden. De Gemeenschappelijke Ondernemingsraad (GOR) heeft bij brief van 9 januari 2014 positief geadviseerd over dit besluit.
Woonzorg heeft op 13 januari 2014 [naam 4] tot [functie] benoemd. Het onder hem vallende kernteam bestaat uit [naam 5] (Financiën en Vermogen), [naam 6] (Klant & Dienstverlening), [naam 7] (Strategisch Voorraadbeheer) en [naam 8] (Vastgoed).
Bij brief van 20 januari 2014 heeft Woonzorg [verweerder] meegedeeld dat zijn functie is komen te vervallen. Woonzorg heeft toegezegd om binnen Woonzorg en de aan haar verbonden entiteiten zoals Espria te bekijken of er een andere functie voor [verweerder] beschikbaar is en zij heeft een loopbaancoach aan hem beschikbaar gesteld.
In een verslag van gesprekken tussen [verweerder] en [naam 9] van Woonzorg op 13 en 21 januari 2014 staat onder meer het volgende:
“(…)
 Onderzocht gaat worden of [verweerder] in de komende maanden ingezet kan worden in de functie van manager speciale projecten, in project vastgoed binnen Espria. [verweerder] legt contact met [naam 10], die op de hoogte is. (…)
 [naam 11] heeft [verweerder] geïntroduceerd bij [naam 12] van Vestia. [verweerder] maakt afspraak. Eventuele activiteiten binnen Vestia in eerste instantie o.b.v. detachering?
 [verweerder] heeft gesolliciteerd op functie bestuurder Mooiland. (…) [naam 13] gaat mogelijkheden na.
 [naam 14] informeert bureau Ebbinge, Holland Consulting en Maas en Luneau over [verweerder]. [verweerder] maakt afspraken met deze bureaus. (…)”
Bij e-mail van 13 februari 2014 aan de gemachtigde van [verweerder] heeft Woonzorg meegedeeld dat er vanaf 1 januari 2014 tot 13 februari 2014 geen passende functies vacant zijn voor [verweerder] en dat Woonzorg ook in de nabije toekomst geen passende mogelijkheden ziet ontstaan. [verweerder] wordt uitgenodigd voor een gesprek om de mogelijkheden nogmaals te bezien. Dit gesprek heeft op 4 maart 2014 plaatsgevonden.

2.Het verzoek en het verweer

2.1
Woonzorg verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen in de zin van veranderingen in de omstandigheden. Dit op grond van de boventalligheid van [verweerder] en het feit dat er geen andere passende functie voor hem beschikbaar is. Zij stelt dat een vergoeding van maximaal € 75.000,00 op zijn plaats is. [verweerder] is immers topfunctionaris in de zin van de Wet Normering bezoldiging Topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (hierna: WNT), welke wet een maximale beëindigingsvergoeding kent van voornoemd bedrag. De kantonrechter is in een ontbindingsprocedure weliswaar niet aan de WNT gebonden, doch aan deze wettelijke regeling dient een zekere reflexwerking toegekend te worden.
2.2
[verweerder] brengt daar het volgende tegen in. Hij betwist de bedrijfsorganisatorische ontslagreden niet, doch stelt dat er onvoldoende de tijd is genomen om een andere passende functie voor hem te vinden. De door Woonzorg genomen termijn tot 13 februari 2014, feitelijk nog geen maand nadat [verweerder] is meegedeeld dat zijn functie is komen te vervallen, is in de gegeven omstandigheden niet als redelijk aan te merken. [verweerder] stelt dat er wel degelijk functies voor hem beschikbaar zijn. Daarnaast stelt hij dat het voor de hand ligt dat Woonzorg voor hem een functie in het kernteam creëert, naast [naam 5] en de andere kernteamleden. Bovendien betwist [verweerder] dat [naam 5] beter gekwalificeerd is dan hijzelf om in het kernteam plaats te nemen. Op grond daarvan dient het ontbindingsverzoek als te prematuur te worden afgewezen.
Indien ontbinding wel op zijn plaats is, geldt het volgende. [verweerder] erkent dat de WNT op hem van toepassing is, doch hij stelt dat deze wet de bevoegdheid van de rechter niet beperkt bij de vaststelling van een vergoeding in de zin van art. 7:685 lid 8 BW. Op grond van de kantonrechtersformule bedraagt een vergoeding op basis van een neutrale C-factor
€ 305.700,00. Analyse van de tot op heden verschenen rechtspraak op dit punt leidt tot de conclusie dat in de gevallen waarin de werknemer, zoals in casu, geen verwijt gemaakt kan worden, de rechter zich niet gebonden acht aan het maximumbedrag van € 75.000,00. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van [verweerder], te weten zijn leeftijd, zijn zeer beperkte kansen op de arbeidsmarkt, alsmede de door hem te lijden pensioenschade, is een vergoeding van € 75.000,00 niet billijk te noemen. Daar komt bij dat [verweerder] zich in financiële zin niet heeft kunnen voorbereiden op de inwerkingtreding van de WNT. Nu te verwachten is dat [verweerder] in de periode tot de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk zal zijn van een sociale zekerheidsuitkering, bedraagt de inkomensderving van [verweerder] over die periode € 945.542,80. Primair stelt [verweerder] dan ook dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om af te wijken van de neutrale C = 1-factor en verzoekt hij de kantonrechter een vergoeding van € 305.700,48 bruto toe te kennen, met inachtneming van een fictieve opzegtermijn van vier maanden.
Subsidiair, voor het geval wel enige normerende werking van de WNT zou uitgaan, zou deze normering kunnen worden gerealiseerd door de ontbindingsvergoeding te corrigeren met het statistische uitstroompercentage uit de WW van 20 %, in welk geval een correctiefactor van C = 0,8 zou kunnen worden toegepast. In dat geval verzoekt [verweerder] de kantonrechter een vergoeding van € 244.560,38 toe te kennen, eveneens met inachtneming van een fictieve opzegtermijn van 4 maanden, onder uitdrukkelijke bepaling dat de overige schadecomponenten, zoals de schadeloosstelling op grond van art. 2.13 CAO en de pensioenschade, buiten beschouwing worden gelaten.

3.De beoordeling

3.1
Partijen zijn het er over eens dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een opzegverbod en er is geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
3.2.
Partijen zijn het er eveneens over eens dat de functie van [verweerder] als gevolg van een reorganisatie is komen te vervallen. [verweerder] betwist echter wel het standpunt van Woonzorg dat er geen passende functie voor hem voor handen is, althans dat er in redelijkheid voldoende tijd is genomen om daar naar te zoeken. Daaromtrent overweegt de kantonrechter het volgende.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat [verweerder] niet, dan wel onvoldoende, heeft betwist dat er op dit moment geen voor [verweerder] passende vacatures bij Woonzorg dan wel bij de aan Woonzorg gelieerde organisatie Espria aanwezig zijn. Dat er vacatures zijn voor een leidinggevende bij het klantbedrijf van Woonzorg, een manager van een nog in te richten vastgoedafdeling bij Espria, een directeur facilitair bedrijf bij Espria of een directeur van één van de zorgbedrijven van Espria, heeft [verweerder], tegenover de betwisting daarvan door Woonzorg, niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
Dat er geen redelijke termijn zou zijn gehanteerd om een andere functie voor [verweerder] te zoeken is evenmin gebleken. Woonzorg stelt immers terecht dat er in de periode vanaf 13 januari 2014 tot de zitting op 12 mei 2014, dus gedurende vier maanden activiteiten zijn ontplooid om een andere functie voor [verweerder] te vinden. Dit kan niet als een onredelijk korte termijn worden aangemerkt, zeker nu [verweerder] niet heeft betwist dat, zoals Woonzorg heeft aangegeven, het niet in de verwachting ligt dat passende functies in de nabije toekomst vacant zullen worden. Ook wordt daarbij in aanmerking genomen dat Woonzorg [verweerder] ook op andere wijze heeft gefaciliteerd in zijn zoektocht naar een andere functie, door het ter beschikking stellen van een loopbaancoach, begeleiding en een budget voor juridische ondersteuning.
[verweerder] heeft voorts gesteld dat - gelet op de voor [verweerder] onevenredig zware gevolgen van een ontbinding – Woonzorg voor hem een functie in het kernteam had kunnen en moeten creëren. Ook dat standpunt kan niet gevolgd worden, omdat Woonzorg beleidsvrijheid toekomt om haar organisatie in te richten zoals haar dat goeddunkt. Daarbij geldt ook dat Woonzorg uitdrukkelijk heeft aangegeven niet voor een groter kernteam dan het huidige te kiezen, onder meer, zoals van algemene bekendheid is, omdat dat de financiële mogelijkheden van woningcorporaties in Nederland onder behoorlijke druk staan.
Voor zover [verweerder] heeft gesteld dat hij méér aangewezen was om van het kernteam deel uit te maken dan [naam 5], verwerpt de kantonrechter dat standpunt, nu Woonzorg voldoende overtuigend heeft onderbouwd dat het hier een financiële functie betreft, waarvoor [naam 5] met zijn financiële achtergrond de aangewezen persoon was en niet [verweerder], die deze achtergrond niet heeft.
Uit het voorgaande volgt dat de conclusie moet luiden dat passende alternatieve functies niet voor handen zijn, zodat sprake is van een zodanige wijziging van de omstandigheden dat deze een gewichtige reden vormt voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de hierna te noemen datum.
3.3
Vervolgens dient beoordeeld te worden of en in hoeverre aan [verweerder] een vergoeding ten laste van Woonzorg moet worden toegekend. Daartoe is aanleiding nu [verweerder] van de ontbindingsgrond geen verwijt kan worden gemaakt. Partijen zijn het echter niet eens over de hoogte van de toe te kennen vergoeding.
3.4
De kantonrechter kan op grond van art. 7:685 lid 8 BW een vergoeding vaststellen indien dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt. De omstandigheid die daarbij betrokken moet worden is het feit dat op de rechtsverhouding tussen partijen de WNT van toepassing is. De kantonrechter dient te bepalen welke vergoeding billijk is en is daarbij niet gebonden aan de WNT. Desalniettemin is de kantonrechter van oordeel dat bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding de WNT als uitgangspunt geldt en niet de kantonrechtersformule. De norm ten aanzien van beëindigingsvergoedingen is in de WNT gesteld op één jaar salaris maximaal, tot ten hoogste € 75.000,00 (art. 2.10 WNT).
3.5
Zoals de kantonrechter te Rotterdam (21 maart 2014, JAR 2014, 116) eerder overwoog is de in de WNT opgenomen maximering van de ontslagvergoeding een in recente wetgeving verankerde neerslag van het maatschappelijk breed gedragen gevoelen dat in de
(semi-)publieke sector in beginsel geen plaats meer is voor hoge ontslagvergoedingen die betaald worden uit de publieke middelen. Om te voorkomen dat de WNT aan kracht zal inboeten, is van belang dat ook voor de kantonrechter de maximale vergoeding op grond van de WNT als uitgangspunt geldt en zal aldus - overeenkomstig de maatstaf voor toetsing van de in een Sociaal Plan opgenomen ontbindingsvergoeding - beoordeeld worden of de aangeboden vergoeding tegen deze achtergrond tot een evident onbillijke uitkomst voor [verweerder] leidt. Niet valt in te zien waarom dit uitgangspunt niet ook zou gelden in gevallen, zoals in casu, waarin de werknemer geen verwijt gemaakt kan worden ter zake van de ontbindingsgrond.
3.6
[verweerder] heeft aangevoerd dat zijn persoonlijke omstandigheden te weten zijn leeftijd, de voor hem zeer beperkte kansen op de arbeidsmarkt, de door hem te lijden pensioenschade en te verwachten inkomensderving tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, meebrengen dat de WNT-norm tot een onbillijk resultaat leidt.
Alhoewel het juist is dat [verweerder], in het geval dat hij voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen andere baan meer vindt, een aanzienlijke inkomensval te verwerken krijgt, stelt Woonzorg terecht dat de in art. 7:685 lid 8 BW bedoelde vergoeding niet een schadeloosstelling tot de pensioengerechtigde leeftijd is en dat de door [verweerder] genoemde persoonlijke omstandigheden reeds verdisconteerd zijn in de hoogte van de maximale vergoeding op grond van de WNT, evenals het feit dat [verweerder] zich mogelijk in financiële zin niet heeft kunnen voorbereiden op de inwerkingtreding van de WNT.
Reeds daarom kan op grond van deze omstandigheden niet aangenomen worden dat toekennen van de maximale vergoeding op grond van de WNT tot een evident onbillijke uitkomst leidt.
3.7
Dat geldt temeer nu de kantonrechter als omstandigheid bij de beoordeling van de hoogte van een billijke vergoeding eveneens dient te betrekken op welke overige schadeloosstellingen van Woonzorg [verweerder] aanspraak kan maken. Ter zitting heeft Woonzorg erkend dat [verweerder] in aanmerking komt voor de in art. 2.13 van de CAO geformuleerde schadeloosstelling. Uitgaande van een 15-jarig dienstverband heeft [verweerder] recht op daar bedoelde aanvulling op de WW-uitkering gedurende 15 maanden. Dit komt neer op een vergoeding van (15 x € 8.795,00 =) € 131.925,00 bruto. Bij optelling van dit bedrag bij de maximale vergoeding van € 75.000,00 wordt het verschil tussen een vergoeding naar C = 1 op grond van de kantonrechtersformule en de vergoeding op grond van de WNT in belangrijke mate gerelativeerd.
3.8
[verweerder] heeft de kantonrechter nog verzocht - indien slechts de subsidiair door [verweerder] verzochte vergoeding van € 244.560,38 zou worden toegekend - om in dat geval conform de zogenaamde Baijings-leer uitdrukkelijk te bepalen dat de overige schadecomponenten, zoals de schadeloosstelling op grond van art. 2.13 CAO en de pensioenschade buiten beschouwing worden gelaten. Ervan uitgaande dat [verweerder] dit verzoek eveneens doet in het geval dat een vergoeding van € 75.000,00 zou worden toegekend, overweegt de kantonrechter daartoe geen aanleiding te zien, nu een ontbindingsvergoeding in de zin van art. 7:685 lid 8 BW geacht wordt mede betrekking te hebben op te lijden pensioenschade. Bij een uitdrukkelijk bepalen dat de schadeloosstelling op grond van art. 2.13 CAO buiten beschouwing wordt gelaten, heeft [verweerder] geen belang meer, nu Woonzorg ter zitting heeft erkend dat [verweerder] aanspraak kan maken op de in dat artikel bedoelde schadeloosstelling.
3.9
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die aanleiding zouden moeten geven om aan [verweerder] ten laste van Woonzorg een hogere vergoeding dan € 75.000,00 bruto toe te kennen.
3.1
Nu het door Woonzorg aangeboden bedrag overeenstemt met het toe te kennen bedrag, behoeft geen toepassing gegeven te worden aan art. 7:685 lid 9 BW.
3.11
Anders dan in het geval dat een vergoeding op grond van de kantonrechtersformule wordt toegekend, ziet de kantonrechter in de onderhavige omstandigheden aanleiding om wel rekening te houden met de fictieve opzegtermijn. De arbeidsovereenkomst wordt derhalve ontbonden per 1 november 2014.
3.12
Gelet op de aard van de procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
BESLISSING
De kantonrechter:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 november 2014;
kent aan [verweerder] een vergoeding toe ten laste van Woonzorg ter hoogte van
€ 75.000,00;
veroordeelt Woonzorg tot betaling van deze vergoeding en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door Y.A.M. Jacobs, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier
De kantonrechter