ECLI:NL:RBAMS:2014:3489

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
2044451 \ HA EXPL 13-529
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de opeisbaarheid van een debetsaldo op een bankrekening na aanmaning en ingebrekestelling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2014, gaat het om een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde over de betaling van een debetsaldo op een bankrekening. De bank heeft in haar dagvaarding gesteld dat het debetsaldo opeisbaar is, omdat de gedaagde na aanmaning en ingebrekestelling heeft verzuimd om het negatieve saldo binnen de toegestane kredietlimiet te brengen. De bank heeft een tussenvonnis aangevraagd waarin zij is toegelaten tot bewijsvoering dat zij de gedaagde een aanmaningsbrief heeft gestuurd voordat het debetsaldo werd opgeëist.

In de procedure heeft de bank haar eis verminderd tot een bedrag van € 6.612,97. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bank onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde de aanmaningsbrief heeft ontvangen. De bank heeft verschillende bankafschriften overgelegd, maar deze waren niet voldoende om de vordering te onderbouwen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de bank de feitelijke onderbouwing van haar vordering na het tussenvonnis heeft gewijzigd, wat in strijd is met de artikelen 21 en 111 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de bank afgewezen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. De bank is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde op nihil zijn vastgesteld. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 2044451 \ HA EXPL 13-529
Uitspraak: 29 april 2014
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: Flanderijn & Van Eck Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen blijven hierna aangeduid als de bank en [gedaagde].

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 januari 2014 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte uitlaten tevens houdende vermindering van eis van de bank, met producties;
  • de antwoordakte van [gedaagde].
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij akte heeft de bank haar eis verminderd tot een bedrag van € 6.612,97.
2.2.
Bij het tussenvonnis van 21 januari 2014 is de bank toegelaten tot het bewijs dat de
bankrekening met [bankrekeningnr] op 19 februari 2013 een negatief saldo van
€ 6.737,17 had. Daarnaast is de bank toegelaten tot het bewijs dat zij [gedaagde] een brief heeft verzonden waarin zij [gedaagde] heeft aangemaand om het debetsaldo op de bankrekening met [bankrekeningnr] binnen de toegestane kredietlimiet te brengen, voordat zij het debetsaldo heeft opgeëist en dat [gedaagde] die brief heeft ontvangen of dat het niet ontvangen door [gedaagde] het gevolg is van een voor rekening van [gedaagde] komende omstandigheid.
2.3.
Ter uitvoering van deze bewijsopdrachten heeft de bank verschillende bankafschriften
met betrekking tot de bankrekening met [bankrekeningnr] in de periode van januari tot en met april 2007 overgelegd. Op het bankafschrift van 11 april 2007 staat een debetsaldo van € 5.384,89 vermeld. De bankafschriften zijn geadresseerd aan:
[adres]
2.4.
Daarnaast heeft de bank een clausuleblad overgelegd. De bank stelt dat dit clausuleblad
op de achterzijde van de door partijen ondertekende kredietovereenkomst is afgedrukt. In artikel 3 van het clausuleblad staat vermeld:
“(..)
Het saldo van de rekening zal zonder enige opzegging direct opeisbaar zijn bij overlijden indien de kredietnemer een natuurlijk persoon is of bij (besluit tot) beëindiging of ontbinding indien de kredietnemer een maatschap, een (commanditaire) vennootschap of een rechtspersoon is, bij beëindiging of aanmerkelijke wijziging van de bedrijfsactiviteiten of bij fusie, splitsing of overname door een derde, bij verzoek of aangifte tot faillietverklaring, aanbieden van een akkoord, aanvrage van surseance van betaling door de kredietnemer of van toepassingverklaring van wettelijke schuldsaneringsregeling (of een of meerdere van de partijen waaruit deze bestaat), alsmede in geval van beslag op roerende en/of onroerende zaken en/of rechten van de kredietnemer (of van een van de partijen waaruit deze bestaat).(..)”
2.5.
De bank stelt dat zij op grond van artikel 3 van het clausuleblad het debetsaldo van de
bankrekening zonder enige opzegging direct kon opeisen, nu de [VOF] (hierna de vof) is ontbonden en de medevennoot van [gedaagde], [vennoot]., in staat van faillissement is verklaard.
2.6.
Bij antwoordakte heeft [gedaagde] betwist dat de bepalingen die staan vermeld op het
clausuleblad tussen partijen zijn overeengekomen. Voorts heeft [gedaagde] betwist dat het clausuleblad aan hem ter hand is gesteld.
2.7.
Op de bank rust de stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot de
toepasselijkheid van de bepalingen van het clausuleblad, omdat zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
2.8.
De bank heeft haar stelling dat de bepalingen van het clausuleblad op de
kredietovereenkomst van toepassing zijn onvoldoende onderbouwd. Op grond van enkel het clausuleblad kan toepasselijkheid niet worden aangenomen. Daar komt bij dat de bank niet heeft gesteld dat het debetsaldo op grond van artikel 3 van het clausuleblad ook daadwerkelijk is opgeëist. Het had op de weg van de bank gelegen om daarover nadere informatie te verschaffen, nu zij in de dagvaarding heeft gesteld dat het debetsaldo opeisbaar is, omdat [gedaagde] na aanmaning en ingebrekestelling heeft verzuimd om het negatieve saldo binnen de toegestane kredietlimiet te brengen en het totaal verschuldigde op grond van haar algemene voorwaarden vervolgens opeisbaar is geworden. Nu de bank dat niet heeft gedaan, ziet de kantonrechter geen aanleiding om de bank overeenkomstig haar bewijsaanbod toe te laten tot nadere bewijslevering. Bij dit oordeel is het volgende meegewogen.
2.9.
Bij het tussenvonnis heeft de kantonrechter de bank toegelaten tot het bewijs van haar
stelling zoals omschreven onder rechtsoverweging 2.8. In de dagvaarding heeft de bank niet gesteld dat zij het debetsaldo heeft opgeëist op grond van artikel 3 van het clausuleblad. Evenmin heeft zij dat ter comparitie gedaan. Pas na het tussenvonnis stelt de bank dat de vordering opeisbaar is op grond van artikel 3 van het clausuleblad. In die zin heeft de bank de feitelijke onderbouwing van de vordering na het tussenvonnis gewijzigd.
De kantonrechter acht deze handelwijze in strijd met de artikelen 111 lid 2 sub d en 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Indien deze verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij of zij geraden acht. Deze verplichting is voor wat betreft de feitelijke onderbouwing van de vordering in de dagvaarding uitgewerkt in artikel 111 Rv. Het doel van deze regeling is onder meer dat partijen sneller en doelmatiger procederen en in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure de voor de beslechting van een geschil relevante feiten aanvoeren. Op de bank rust de verplichting om de kantonrechter de informatie te verstrekken die nodig is om de vordering te kunnen beoordelen (HR 25 maart 2011,
ECLI:NL:HR:2011: BO9675). De kantonrechter acht zich vrij om, nu onduidelijkheid over de feiten blijft bestaan, de onzekerheid daarover voor risico te brengen van de bank, die het meest eenvoudig de relevante informatie kon verschaffen, maar dit heeft nagelaten. Voor het nogmaals toestaan van verdere toelichtingen of van bewijslevering ziet de kantonrechter onder deze omstandigheden geen aanleiding.
2.10.
Gelet op het bovenstaande heeft de bank onvoldoende gesteld om de grondslag van
de vordering te kunnen dragen. Dit betekent dat de vordering zal worden afgewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, omdat de vordering
wordt afgewezen.
2.11.
De bank wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter,
wijst de vordering af;
veroordeelt de bank in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op nihil;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter