Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 2 juli 2013 met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- het tussenvonnis van 6 november 2013 waarin ambtshalve een comparitie van partijen is bevolen
- het proces-verbaal van comparitie van 20 maart 2014 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
2.2.10] Theoretische Arbeidsmogelijkheden:
3.Het geschil
4.De beoordeling
Hoofdsom van € 80.351,83
Als u vragen heeft, dan ben ik graag bereid u telefonisch te woord te staan. U bent natuurlijk ook van harte welkom op ons kantoor voor een persoonlijke bespreking.’ Achmea had toen immers al (onbetwist) het bedrag van € 84.566,03 aangeboden aan [naam 1] (zie r.o. 2.15), zodat Amlin voor een voldongen feit stond. Dat Amlin is gepasseerd bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, ontslaat Amlin – zonder nader toelichting (die ontbreekt) – echter niet van haar betalingsverplichting jegens Achmea die op grond van artikel 7:962 BW bestaat.
dat in het kader van de te bewerkstellingen reïntegratie geen sprake is geweest van een actieve opstelling uwerzijds, terwijl daartoe reeds in het voorjaar van 2004 wel aanleiding bestond’. Ter comparitie is Amlin gevraagd naar het rechtsgevolg dat zij aan dit verwijt verbindt. Daarop heeft zij (kort gezegd) onder verwijzing naar de artikelen 6:98 en 6:101 BW, althans de omvang van het regresrecht, verklaard dat, zoals ook onder 3.4 van haar comparitieaantekeningen is vermeld, de schade van [naam 1] onnodig groot is geworden door de afwachtende houding van Achmea.
dat nader onderzoek naar het verband tussen onderhavig ongeval en met name de voortdurende arbeidsongeschiktheid op zijn plaats isUit de gedingstukken volgt niet dat Amlin de arbeidsongeschiktheid op zichzelf in twijfel trok. Als zij dat aspect ter discussie wilde stellen, dan had zij dat (tijdig) aan Achmea kenbaar behoren te maken. Achmea had daar dan op haar beurt rekening mee kunnen houden in haar opstelling tegenover [naam 1]. Aangenomen mag worden dat Achmea dan een onafhankelijk deskundig onderzoek door een psychiater had laten plaatsvinden, omdat de klachten na medio 2005 werden toegerekend aan een burn-out na een whiplashtrauma, met beperkingen ten aanzien van voornamelijk persoonlijk en sociaal functioneren (zie r.o. 2.10 en 2.11). Gesteld noch gebleken is echter dat een van partijen op een dergelijke expertise heeft aangedrongen. Zelfs in de conclusie van antwoord wijst Amlin nog niet in deze onderzoeksrichting. Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat Achmea wist of behoorde te weten dat Amlin betwijfelde dat [naam 1] (volledig) arbeidsongeschikt was, onderschrijft de rechtbank de stelling van Achmea dat dit verweer tardief is en gepasseerd moet worden.
Indien in een zodanig geval het in de normale lijn der verwachtingen liggende herstel van de arbeidsongeschiktheid uitblijft of vertraging ondervindt als gevolg van een tekortschieten door de betrokken artsen met betrekking tot het onderzoeken en/of het behandelen van het letsel, zal het uitblijven van of de vertraging in het herstel in het algemeen als een gevolg van het ongeval aan de werkgever moeten worden toegerekend ook wanneer, zoals het hof te dezen kennelijk heeft aangenomen, dat medische tekortschieten slechts door en in samenhang met de – door diens persoonlijke predispositie bepaalde – psychische reactie daarop van de werknemer tot verstoring van het herstelproces heeft kunnen leiden.’
1.788,00(2 punten × tarief IV)