ECLI:NL:RBAMS:2014:332

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AMS-13_6008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om kwijtschelding van schulden op grond van de WWB en de gevolgen van schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had verzocht om kwijtschelding van zijn schulden op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had dit verzoek afgewezen, omdat eiser meer dan eenmaal de inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was en dat hij voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college in het bestreden besluit niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet van het beleid heeft afgeweken. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering van de bijstand niet meer dan eenmaal het gevolg kan zijn van schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over kwijtschelding en de noodzaak om de beleidsregels correct toe te passen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat het niet duidelijk was in hoeverre verschillende vorderingen waren ontstaan door de schending van de inlichtingenplicht, wat de beoordeling van de zaak bemoeilijkte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. T.A. Vetter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde H. van Golberdinge).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van zijn schulden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit van 5 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014.
Eiser is vertegenwoordigd door mr. D.S. de Ploeg, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft sinds 2005 een vordering op eiser, omdat deze onterecht bijstand heeft ontvangen. Op 8 april 2013 heeft eiser een verzoek om kwijtschelding van voornoemde vordering gedaan. Verweerder heeft het verzoek om kwijtschelding afgewezen bij het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat eiser meer dan eenmaal de inlichtingenplicht heeft geschonden. In dat geval ziet verweerder niet af van (verdere) invordering.
2.2.
Eiser heeft zich als eerste op het standpunt gesteld dat dat geen sprake is van meermalen schenden van de inlichtingenplicht en dat hij voldoet aan de voorwaarden in het beleid om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de stelling dat verweerder ten onrechte niet is afgeweken van het beleid. Hiertoe voert eiser aan dat verweerder vanwege het doorzettingsvermogen van eiser van het UWV een bedrag van € 62.000,- heeft ontvangen en daarmee meer dan schadeloos is gesteld. Voorts voert eiser aan dat hij geen aflossingscapaciteit heeft en dat dat gelet op zijn marginale psychische belastbaarheid in de komende jaren niet zal veranderen. Tenslotte voert eiser aan dat hij op basis van zijn draagkracht meer dan vijf jaar heeft afgelost op de vordering. Op grond van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, had verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af moeten wijken van het beleid. Door hier in het bestreden besluit niet op in te gaan is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
3.1.
De rechtbank volgt eiser in de stelling dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom hij in het geval van eiser niet van het beleid heeft afgeweken. De rechtbank stelt vast dat verweerder ook ter zitting zijn standpunt inzake afwijking van het beleid niet duidelijk heeft kunnen maken. Reeds daarom moet het bestreden besluit vernietigd worden.
3.2.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke bespreking van het geschil. Daarbij gaat het om de vraag of de terugvordering meer dan eenmaal het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel XXV, zesde lid, van het overgangsrecht van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving artikel 58 van de WWB van toepassing blijft zoals dat gold voor 1 januari 2013. Het eerste lid van dat artikel 58 van de WWB geeft, voor zover hier van belang, een discretionaire bevoegdheid om ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft verweerder in artikel 6.3 “invordering en kwijtschelding” van de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: de Beleidsregels) beleid geformuleerd dat in werking is getreden op 1 oktober 2010.
3.4.
Verweerder heeft het besluit tot afwijzing van eisers verzoek om kwijtschelding gebaseerd op artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels. In dit artikellid is bepaald dat verweerder niet afziet van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in – voor zover hier van belang – artikel 17, eerste lid, van de WWB.
3.5.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe deze, niet eenduidige, beleidsregel moet worden uitgelegd. Anders dan verweerder stelt is het uitgangspunt niet of meer dan één gedraging ten grondslag ligt aan de terugvordering, maar of herhaaldelijk, over verschillende perioden, de inlichtingenplicht is geschonden, waardoor verschillende vorderingen zijn ontstaan. Dat eiser over een bepaalde periode ten aanzien van twee aspecten de inlichtingenverplichting heeft geschonden maakt niet zondermeer dat er over die periode ook twee vorderingen zijn ontstaan. Bijstand kan over eenzelfde periode immers maar een keer worden teruggevorderd.
De rechtbank baseert zich daarbij in de eerste plaats op de tekst van artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels. Aangezien één vordering niet meer dan één keer het gevolg kan zijn van schending van de inlichtingenplicht, moet deze beleidsregel wel zien op de situatie waarbij het totale saldo van de openstaande schuld is opgebouwd uit verschillende deelvorderingen waarvan er meer dan een is ontstaan door schending van de inlichtingenplicht.
In de tweede plaats vindt de rechtbank steun voor deze interpretatie in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647) en 6 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR:7025). In die uitspraken heeft de CRvB vastgesteld dat artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels aldus moet worden begrepen dat, indien ten tijde van het verzoek om kwijtschelding van een specifieke (rest)vordering, die zijn grondslag (mede) vindt in schending van de inlichtingenverplichting, na het ontstaan van die vordering en vóór het verzoek om kwijtschelding een nieuwe bijstandsvordering is ontstaan die (mede) zijn grond vindt in het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, deze nieuwe vordering in de weg staat aan toewijzing van het kwijtscheldingsverzoek, omdat – kort gezegd – betrokkene “in herhaling” is gevallen.
3.6.
Zoals de CRvB ook heeft geoordeeld, komt artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels, aldus opgevat, niet in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift en past dit binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerder in het geval van eiser in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld.
3.7.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de grondslag voor de terugvordering is gelegen in het besluit van 28 juli 2005. In dit besluit is vermeld dat eiser in de periode van 11 april 2000 tot en met 26 maart 2005 ten onrechte of teveel bijstand heeft genoten. Eiser heeft niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan doordat hij heeft verzwegen dat hij in bovengenoemde periode, met onderbrekingen, inkomsten heeft gehad en, eveneens met onderbrekingen, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De verzwegen inkomsten heeft eiser genoten in de periode van 11 april 2000 tot en met 31 december 2003. Na bezwaar is de periode van intrekking wegens de verzwegen gezamenlijke huishouding verkort tot 1 mei 2003 tot en met 31 oktober 2003 en het terug te vorderen bedrag dienovereenkomstig aangepast.
3.8.
De rechtbank stelt vast dat de periode van terugvordering wegens de verzwegen gezamenlijke huishouding (1 mei 2003 tot en met 31 oktober 2003) besloten ligt in de periode van terugvordering wegens de niet gemelde inkomsten (11 april 2000 tot en met 31 december 2003). De rechtbank kan echter niet vaststellen in hoeverre over verschillende perioden verschillende vorderingen zijn ontstaan, omdat niet gespecificeerd is in hoeverre het wegens niet gemelde inkomsten terug te vorderen bedrag is toe te rekenen aan de periode van terugvordering wegens de niet gemelde gezamenlijke huishouding. Uit de verschillende besluiten wordt immers niet duidelijk welke bedragen met betrekking tot welke periode worden teruggevorderd en in hoeverre per periode sprake is van intrekking van de bijstand of van herziening. Dit klemt temeer omdat verweerder deze vraag ter zitting niet heeft kunnen beantwoorden en ook heeft aangegeven dat de inkomsten met onderbrekingen genoten waren.
3.9.
De rechtbank kan daarom niet beoordelen of in eisers geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels en eveneens niet of dit beleid goed is toegepast. Het bestreden besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren. Omdat verweerder ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de vorderingen in de verschillende perioden kan de rechtbank het geschil thans niet finaal beslechten. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn beroepsgrond voor wat betreft de veroordeling tot schadevergoeding intrekt. De rechtbank zal zich hier niet nader over uitlaten.
5.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB