ECLI:NL:RBAMS:2014:2871

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
AMS 12-2282, AMS 12-949, AMS 12-4146
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en schorsing van een ambtenaar wegens plichtsverzuim en de gevolgen voor zijn rechtspositie

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 18 april 2014, wordt de rechtspositie van eiser, een ambtenaar, behandeld in het kader van zijn ontslag en schorsing wegens plichtsverzuim. Eiser was in dienst bij de stichting Amstelwijs en had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door niet te voldoen aan de instructies van zijn werkgever, die hem had opgedragen niet op het werk te verschijnen. De rechtbank behandelt drie zaken die verband houden met de waarschuwing, schorsing en ontslag van eiser. De rechtbank oordeelt dat de officiële waarschuwing, gegeven op 6 juli 2011, een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat eiser hiertegen rechtsmiddelen kan aanwenden. De rechtbank concludeert dat de waarschuwing terecht is gegeven, omdat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zijn werkzaamheden als MR-voorzitter te hervatten zonder toestemming van de bedrijfsarts.

Daarnaast wordt het schorsingsbesluit van 15 juli 2011 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de schorsing gerechtvaardigd was, omdat eiser in strijd met de instructies van zijn werkgever handelde door op het werk te verschijnen en het visiedocument te verspreiden. Eiser had zich niet aan de voorschriften gehouden, wat leidde tot de conclusie dat de schorsing proportioneel was.

Ten slotte wordt het ontslag van eiser behandeld. De rechtbank oordeelt dat het ontslag terecht is verleend op basis van plichtsverzuim. Eiser had zich herhaaldelijk schuldig gemaakt aan grievende uitlatingen en had de integriteit van zijn leidinggevenden in twijfel getrokken. De rechtbank concludeert dat de sanctie van ontslag niet onevenredig is, gezien de ernst van de gedragingen van eiser. De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten ongegrond, met uitzondering van het beroep tegen het tweede besluit, dat niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 12/2282, AMS 12/949, AMS 12/4146

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2014 in de zaken tussen

[naam 1], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. O. van der Kind),
en
de stichting Amstelwijs, Stichting voor Openbaar Primair Onderwijs te Amstelveen,verweerder
(gemachtigde mr. R.P.J. Hendrikx).

Procesverloop

AMS 12/2282
Bij brief van 6 juli 2011 heeft verweerder aan eiser een officiële waarschuwing gegeven, omdat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft verweerder eiser met ingang van 15 juli 2011 geschorst in de uitoefening van zijn functie voor de duur van vier weken.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft verweerder het salaris van eiser met ingang van 30 augustus 2011 gekort tot 70% van het door eiser laatstverdiende loon.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft verweerder meegedeeld dat, op verzoek van de personeelsleden van [een dienstonderdeel van verweerder], de medezeggenschapsraad van het [dienstonderdeel] (hierna: [de MR van het dienstonderdeel]) wordt opgeheven.
Bij besluit van 19 september 2011 heeft verweerder eiser ontslag verleend. Het ontslag is primair verleend wegens plichtsverzuim en subsidiair wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk.
Bij besluit van 29 maart 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 6 juli 2011 en tegen de besluiten van 15 juli 2011, 8 augustus 2011, 16 september 2011 en 19 september 2011, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
AMS 12/949
Bij besluit van 15 juli 2011 is aan eiser meegedeeld dat zijn functie van [naam functie] in de periode van 1 augustus 2011 tot 1 augustus 2012 in het risicodragend deel van de formatie (RDDF) is geplaatst.
Bij besluit van 16 januari 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 15 juli 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
AMS 12/4146
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft verweerder aan eiser een uitkering op grond van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BZA) toegekend en bepaald dat het toegekende bedrag wordt verlaagd.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft verweerder de uitkering op grond van het BZA berekend en is aan eiser een negatief bedrag toegekend.
Bij besluit van 11 juli 2012 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen besluiten van 8 februari 2012 en 21 februari 2012 gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Daarnaast is verschenen [naam 2], directeur van het bestuur van verweerder. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld.

Overwegingen

1.1. Eiser is op 1 januari 2003 bij de gemeente Amstelveen in dienst getreden als [naam oude functie] bij het Bureau Openbaar Onderwijs Amstelveen (BOOA), een rechtsvoorganger van verweerder. Eiser was laatstelijk bij verweerder aangesteld in de functie van [naam functie].
1.2. In juni 2010 heeft eiser zich kandidaat gesteld voor [de MR van het dienstonderdeel]. Hij werd verkozen en tot voorzitter van de raad benoemd. Op 29 december 2010 heeft eiser het bestuur meegedeeld dat zijn fysieke en psychische gesteldheid het noodzakelijk maken zijn taak als voorzitter tijdelijk neer te leggen.
1.3. Bij brief van 30 juni 2011 heeft eiser aan de algemeen directeur ad interim, [naam 3] (de directeur), bericht dat hij per 1 juli 2011 zijn functie van voorzitter van [de MR van het dienstonderdeel] weer op zal pakken. Hij verklaart dat hij op advies van zijn medisch specialist tot zijn keuze is gekomen. Eiser wijst daarnaast op de nalatigheid van het bestuur aangaande re-integratieverplichtingen.
1.4. Bij brief van 4 juli 2011 heeft de directeur eiser te kennen gegeven dat eiser niet zelf bepaalt wanneer hij zijn werkzaamheden weer oppakt. Er dient eerst een daartoe strekkend advies van de bedrijfsarts te zijn.
1.5. Bij brief van 4 juli 2011 heeft eiser het beleid van verweerder bekritiseerd.
1.6. Op 6 juli 2011 heeft verweerder eiser een officiële waarschuwing gegeven. In de brief is vermeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door, tegen de wil van verweerder in, zijn taken van voorzitter van [de MR van het dienstonderdeel] weer op te nemen en deel te nemen aan een overleg met de vakbonden. Eiser dient in het vervolg de door of namens verweerder gegeven voorschriften te respecteren.
1.7. Bij brief van 7 juli 2011 heeft de bedrijfsarts aan verweerder bericht dat hij tijdens een telefonisch onderhoud op 4 juli 2011 tegen eiser heeft gezegd dat werkhervatting niet aan de orde is. De bedrijfsarts heeft eiser daarbij expliciet meegedeeld dat hij eiser ook weigert geschikt te achten voor MR-taken.
1.8. Op 8 juli 2011 heeft de directeur eiser de toegang tot het kantoor van het bestuursbureau ontzegd.
1.9. Op 9 juli 2011 heeft eiser het door hem opgestelde “[naam visiedocument]” (het visiedocument) naar het bestuur gestuurd.
1.10. Nadien heeft [naam 4] namens het bestuur op 10 juli 2011 op het visiedocument gereageerd en eiser verboden het document intern of extern te verspreiden.
1.11. Eiser heeft het visiedocument vervolgens op 10 juli 2011 en 11 juli 2011 verstuurd naar zijn collega’s van het [dienstonderdeel] en naar de leden van de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (GMR).
1.12. Op 12 juli 2011 heeft de bedrijfsarts eiser gezien en een verslag opgemaakt van eisers medische toestand. Hij concludeert dat de re-integratie, in overleg met de werkgever, kan worden opgepakt, maar dat eerst het arbeidsconflict moet worden opgelost.
1.13. Bij brief van 13 juli 2011 heeft eiser zijn excuses aangeboden aan het bestuur voor het visiedocument. Eiser heeft in zijn brief vermeld dat zijn woordkeuze voortkwam uit persoonlijke frustratie en dat hij het visiedocument zal aanpassen.
1.14. Op 14 juli 2011 heeft [naam 4] namens het bestuur geschreven dat de excuses van eiser geen invloed zal hebben op de door verweerder te nemen rechtspositionele besluiten.
1.15. Bij besluit van 15 juli 2011 heeft verweerder eiser met ingang van 15 juli 2011 geschorst in de uitoefening van zijn functie voor de duur van vier weken. Deze periode is bij besluit van 10 augustus 2011 verlengd.
1.16. Bij besluit van eveneens 15 juli 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn functie van [naam functie] in de periode van 1 augustus 2011 tot 1 augustus 2012 in het RDDF is geplaatst.
1.17. Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft verweerder het salaris van eiser met ingang van 30 augustus 2011 gekort tot 70% van het door eiser laatstverdiende loon, onder de overweging dat eiser vanaf 30 augustus 2011 twaalf maanden ziekteverlof heeft genoten.
1.18. Bij besluit van 16 september 2011 heeft verweerder meegedeeld dat, op verzoek van de personeelsleden van het [dienstonderdeel], [de MR van het dienstonderdeel] wordt opgeheven.
1.19. Bij besluit van 19 september 2011 heeft verweerder eiser ontslag verleend. Het ontslag is primair verleend wegens plichtsverzuim en subsidiair wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk. Eiser heeft in het kader van dit besluit een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het verzoek bij uitspraak van 21 november 2011 afgewezen.
1.20. Op 5 oktober 2011 heeft eiser aan verweerder verzocht om op grond van artikel 39 van het BZA over de daarin opgenomen periode zijn bezoldiging door te betalen.
1.21. Bij besluit van 8 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser om volledige doorbetaling van zijn loon afgewezen. Verweerder heeft aan eiser een uitkering op grond van het BZA toegekend ter hoogte van 70% van het door eiser laatstverdiende loon. In het besluit is vermeld dat het toegekende bedrag wordt verlaagd omdat eiser niet tijdig de uitkering heeft aangevraagd. Daarnaast wordt de uitkering waar eiser krachtens de Ziektewet aanspraak op heeft in mindering gebracht op de BZA-uitkering. Bij besluit van 21 februari 2012 heeft verweerder de uitkering op grond van het BZA berekend en is aan eiser, als gevolg van de verlaging, een negatief bedrag toegekend.
1.22. Op 14 februari 2011, 14 november 2011 en 26 juni 2012 heeft de bezwaaradviescommissie adviezen uitgebracht naar aanleiding van de door eiser ingediende bezwaren.
1.23. Bij de bestreden besluiten I en II heeft verweerder, onder gedeeltelijke overname van het advies van de bezwaaradviescommissie, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard en de eerder toegepaste korting wegens de termijnoverschrijding achterwege gelaten.
Schriftelijke waarschuwing
2.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de brief van 6 juli 2011 een besluit is in de zin van de Awb. Verweerder heeft namelijk in het verweerschrift gesteld dat het geven van een waarschuwing geen voor bezwaar vatbare beslissing is. Volgens verweerder is het geven van een waarschuwing een normaal sturingsmiddel waartegen geen rechtsmiddelen openstaat. Het beroep tegen de waarschuwing dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus verweerder.
3.
Volgens vaste rechtspraak brengt een waarschuwing op zichzelf gezien geen wijziging in de rechtspositie van degene die wordt gewaarschuwd. In een dergelijk geval dient de waarschuwing als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen te worden aangemerkt. Tegen het hanteren van een dergelijk sturingsmiddel kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 17 maart 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT3554). Dit is anders indien het rechtspositionele belang van de ambtenaar rechtstreeks is betrokken bij (de schriftelijke vastlegging van) de vaststelling dat een ambtenaar zich in de termen van het toepasselijke rechtspositionele voorschrift aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. In dat geval gaat de vaststelling verder dan het hanteren van een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen, waartegen geen rechtsmiddel open staat (zie de hiervoor genoemde uitspraak).
4.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 6 juli 2011 naast het geven van de officiële waarschuwing, tevens de vaststelling van het plichtsverzuim bevat. In de brief is immers vermeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Om die reden is de waarschuwing ook tot stand gekomen. Gelet op voornoemde rechtspraak kan de vaststelling van het plichtsverzuim niet worden aangemerkt als het hanteren van een normaal sturingsmiddel. Het rechtspositionele belang van de ambtenaar is direct betrokken bij deze vaststelling. De brief van 6 juli 2011 dient daarom te worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Anders dan verweerder meent, stond er tegen deze beschikking wel een rechtsmiddelen open. Eiser heeft zijn grieven immers niet uitsluitend gericht tegen de waarschuwing, maar ook tegen de grondslag van die waarschuwing, te weten de vaststelling van het plichtsverzuim. Dit betekent dat het eerdere standpunt zoals verweerder dat in het bestreden besluit heeft ingenomen juist is.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen grond bestond voor de officiële waarschuwing. Volgens eiser is het niet aan verweerder om het verrichten van de MR-werkzaamheden te verbieden. Dat eiser voor het verrichten van zijn reguliere werk nog arbeidsongeschikt werd geacht, maakt het voorgaande niet anders. Het kan hem niet verweten worden dat hij zijn taken als voorzitter weer op zich had genomen en zich op het kantoor van het [dienstonderdeel] heeft begeven voor het bijwonen van besprekingen, aldus eiser.
6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de bezwaaradviescommissie overgenomen. Volgens het advies is de getroffen maatregel terecht opgelegd en is deze voldoende gemotiveerd tot stand gekomen, aldus verweerder.
7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder het verrichten van de MR-werkzaamheden niet mocht verbieden. Verweerder dient zich als goed werkgever te houden aan de adviezen van de bedrijfsarts. De bedrijfsarts schrijft in de brief van 7 juli 2011 dat de bedrijfsarts op 4 juli 2011 aan eiser heeft meegedeeld dat werkhervatting niet aan de orde is. Er kan slechts in overleg met de werkgever een begin aan de re-integratie worden gemaakt. De bedrijfsarts rapporteert dat hij eiser expliciet heeft meegedeeld dat hij weigert eiser geschikt te achten voor de inzet in MR-taken. Eiser heeft naar voren gebracht dat zijn medisch specialist heeft geadviseerd dat hij zijn werkzaamheden weer kon hervatten. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd. Het oordeel van de bedrijfsarts is leidend bij de vraag of betrokkene geschikt kan worden verklaard voor zijn werkzaamheden. Nu uit de brief van 7 juli 2011 is gebleken dat de bedrijfsarts eiser nog niet geschikt heeft geacht voor zijn werkzaamheden en eiser dit verder niet heeft weerlegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om het oordeel van de bedrijfsarts voor onjuist te achten. Als gevolg van dat advies kon verweerder eiser verbieden zijn werkzaamheden te verrichten. Overigens hoefde verweerder daarbij geen onderscheid te maken tussen eisers reguliere werkzaamheden en zijn MR-werkzaamheden. Eiser is immers voor het geheel van zijn werkzaamheden arbeidsongeschikt geacht. Eiser heeft, door toch aan het werk te gaan, in strijd gehandeld met hetgeen verweerder hem had opgedragen. Daarom kan het eiser naar het oordeel van de rechtbank worden verweten dat hij zijn taken weer oppakte. Deze beroepsgronden slagen niet.
Schorsingsbesluit
8.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte heeft geschorst. Het is onjuist dat het hem niet vrijstond om zijn MR-taken te hervatten. Daarnaast hield zijn aanwezigheid enkel verband met de uitoefening van zijn MR-taken en had het bestuur om die reden zijn aanwezigheid moeten dulden. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de door hem gedane uitlatingen zijn gedaan binnen de vrijheid van zijn meningsuiting die hij op grond van zijn MR-lidmaatschap heeft. Daarnaast is het onjuist dat eiser zich bediend heeft van pressiemiddelen, zoals het dreigement gebruik te zullen maken van publicitaire mogelijkheden. Dit dreigement valt niet te lezen in zijn brief van 4 juli 2011, aldus eiser. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke feitelijke onderbouwing en is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen.
9.
Verweerder heeft gesteld dat er twee omstandigheden zijn die hebben geleid tot het schorsingsbesluit. De eerste omstandigheid was de situatie dat eiser weigerde zich neer te leggen bij het standpunt van zijn werkgever dat van werkhervatting geen sprake kon zijn en eiser desalniettemin is verschenen op het werk. Daarnaast heeft eiser zich sinds zijn terugkeer in de organisatie onmogelijk gedragen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het door eiser opgestelde visiedocument met de daarin grievende uitlatingen. Tot slot heeft verweerder gesteld dat eiser wel pressiemiddelen heeft gebruikt om zijn doel te bereiken, waarbij verweerder verwijst naar het gebruik van de woorden "publicitaire mogelijkheden" in de brief van eiser van 4 juli 2011. Om de goede gang van zaken binnen de organisatie te garanderen, zag het bestuur geen andere oplossing dan een schorsing, aldus verweerder.
10.
Vaststaat dat verweerder eiser had opgedragen niet op het werk te verschijnen en het werk niet te hervatten, en dat eiser geen gehoor aan die opdracht heeft gegeven. De omstandigheid dat eiser in de hoedanigheid van MR-lid is verschenen betekent nog niet dat hij voornoemde voorschriften van verweerder niet heeft overtreden. Daarnaast heeft eiser in strijd met het verbod van verweerder het visiedocument in de organisatie verspreid. Eiser heeft in de brief van 4 juli 2011 aangekondigd gebruik te zullen maken van alle wettelijke en publicitaire mogelijkheden. Het maakt daarbij geen verschil dat eiser het document slechts intern zou willen verspreiden. Eiser heeft daarmee verschillende aanwijzingen en opdrachten van verweerder genegeerd. Verweerder kon daarom naar het oordeel van de rechtbank besluiten eiser te schorsen. De grond slaagt niet.
Ontslagbesluit
Plichtsverzuim
11.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is van plichtsverzuim. De uitlatingen van eiser rechtvaardigen geen rechtspositionele maatregelen, dus ook geen disciplinair ontslag. De gedragingen van eiser moeten worden beoordeeld in het kader van de uitvoering van zijn taken als MR-voorzitter en MR-lid. Leden van een vertegenwoordigend orgaan, zoals een MR, hebben een grote mate van vrijheid bij de uitvoering van hun werkzaamheden waaronder de keuze voor de wijze waarop zij de werkzaamheden uitoefenen. Eiser heeft daarbij verwezen naar artikel 3, twaalfde lid, van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) en artikel 36 van het medezeggenschapsreglement van [de MR van het dienstonderdeel]. Volgens eiser heeft hij vanuit zijn rol van belangenbehartiger de kritische uitlatingen gedaan. Vanwege de grote mate van vrijheid mag verweerder niet snel tot sancties overgaan. Eiser heeft in dit verband verwezen naar verscheidende uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Op grond van deze uitspraken stelt eiser dat zijn uitlatingen niet grensoverschrijdend waren. Ook met het stellen van een termijn en voorwaarden aan het aftreden van het bestuur is er geen sprake van grievend gedrag, aldus eiser. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat hij artikel 125a van de Ambtenarenwet (Aw) niet heeft geschonden, aangezien met het verspreiden van het visiedocument het goede functioneren van de dienst niet in geding is gebracht. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij voor het verrichten van zijn reguliere werk nog arbeidsongeschikt werd geacht, het voorgaande niet anders maakt.
12.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, vanwege de door eiser gedane grievende uitlatingen. Verweerder heeft daarbij gesteld dat er geen sprake is van passeren of negeren van
medezeggenschapsorganen. De door eiser opgeworpen onderwerpen in het visiedocument behoren op grond van artikel 16, eerste lid WMS toe aan de GMR. Eiser krijgt geen rechtsbescherming op grond van zijn lidmaatschap van [de MR van het dienstonderdeel]. Subsidiair stelt verweerder dat als eiser wel rechtsbescherming geniet, deze bescherming niet zo ver gaat dat eisers uitlatingen daarmee gerechtvaardigd zijn.
Voorts is er sprake van plichtsverzuim omdat eiser, met het verspreiden van het
‘visiedocument’ in strijd met artikel 125a van de Ambtenarenwet (Aw) heeft gehandeld. Dat eiser meent dat hij slechts ‘misstanden aan de kaak heeft willen stellen’, wordt daarom niet gevolgd. Onder meer door het beschadigen van de beleidsmakers is het goede functioneren van de organisatie van verweerder direct in geding. Eiser heeft de integriteit van bestuurders en leidinggevenden meermaals in twijfel getrokken en eiser heeft de betrokkenen beschadigd. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Raad van 28 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2008:AU0461). Voorts heeft eiser met de verspreiding van het visiedocument dienstopdrachten genegeerd. De dienstopdracht betrof geen kennelijk onredelijke dienstopdracht, zodat het de ambtenaar niet vrij stond deze te negeren. Tot slot heeft eiser de uitlatingen in ruime kring gedaan. Hij heeft ze verspreid onder het [dienstonderdeel], de GMR, het bestuur en de schooldirecteuren.
13.
In artikel 125a van de Aw is bepaald dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
14.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn uitlatingen als MR-lid heeft gedaan. Eiser heeft in het visiedocument kritiek geuit die betrekking heeft op de hele organisatie van verweerder, dus niet alleen op [de MR van het dienstonderdeel]. De rechtbank overweegt dat eiser op het moment van zijn uitlatingen ook op de hoogte was van de verhouding tussen [de MR van het dienstonderdeel] en de GMR. Verweerder heeft in ieder geval bij brief van 22 februari 2011 deze verhouding aan eiser duidelijk gemaakt: [de MR van het dienstonderdeel] heeft alleen medezeggenschapsrechten waar het onderwerpen betreft die uitsluitend het [dienstonderdeel] betreffen, en met betrekking tot de gehele organisatie of meer dan het [dienstonderdeel] is de GMR het aangewezen orgaan. Dat eiser niet als belangenbehartiger optrad wordt ondersteund door de brief van 5 juli 2011 van de medewerkers van [de MR van het dienstonderdeel]. In deze brief distantiëren de medewerkers van het [dienstonderdeel] zich uitdrukkelijk van de brief van eiser van 4 juli 2011 waarin hij het vertrouwen in het bestuur opzegt. Ter zitting heeft eiser nog verklaard dat zijn handelen voortkwam uit angst om zijn baan te verliezen waardoor hij financieel aan de grond zou raken. Ook op grond hiervan acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser vanuit zijn rol als MR-lid heeft gehandeld. In deze omstandigheden komt eiser ook geen speciale rechtspositionele bescherming als MR-lid toe. Deze grond slaagt niet.
15.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser zich wel degelijk schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Eiser heeft werkzaamheden verricht terwijl hem dat niet was toegestaan. Hij heeft zich in het door hem opgestelde visiedocument grievend en beledigend uitgelaten over collega’s en over de leden van het bestuur van verweerder door onder meer hun integriteit in twijfel te trekken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een werknemer bij de goede uitoefening van zijn functie dergelijke uitlatingen dient na te laten. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser artikel 125a van de Aw heeft geschonden. Eiser heeft er vervolgens ook voor gekozen, ondanks waarschuwingen van verweerder, het visiedocument te verspreiden onder het [dienstonderdeel], de GMR, het bestuur en de schooldirecteuren. Als gevolg daarvan was de goede functionering van de openbare dienst niet langer verzekerd. Dat eiser, na verspreiding van het visiedocument, een excuusbrief heeft opgesteld, maakt het voorgaande niet anders.
Voor zover verweerder heeft gesteld dat eiser met de door hem ondertekende geheimhoudingsverklaring ook artikel 125a van de Aw heeft overtreden, overweegt de rechtbank als volgt. Niet duidelijk is geworden waarop deze geheimhoudingsverklaring precies betrekking heeft, zodat niet geconcludeerd kan worden dat artikel 125a van de Aw ook op grond van deze geheimhoudingsverklaring is overtreden.
Toerekenbaarheid
16.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn uitlatingen zijn voortgekomen uit frustraties over de tegenwerking die hij als MR-lid ervoer. Zijn uitlatingen kwamen voort uit een heftige emotie. Eiser heeft niet lang nagedacht over de mogelijke uitwerking van zijn uitlatingen. Eiser verwijst in dit verband naar een verklaring van zijn psychiater van 2 februari 2012.
17.
Volgens verweerder is het plichtsverzuim aan eiser toe te rekenen. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser gedurende weken zich meermaals aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, terwijl eiser verschillende keren is gewaarschuwd dat het gedrag rechtspositionele gevolgen zou hebben. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vraag naar toerekenbaarheid in het kader van plichtsverzuim, een juridische vraag is en geen medische. Het gaat om de vraag of betrokkene weloverwogen heeft gehandeld. Uit eisers eigen communicatie blijkt dat hij zijn handelwijze steeds heeft kunnen overzien. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een email van 9 juli 2011.
18.
De rechtbank overweegt dat de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim een vraag is naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Ook als een psychiater, zoals in dit geval, een opvatting geeft over de toerekenbaarheid, ontslaat dit de rechter niet van een zelfstandige oordeelsvorming ter zake. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Raad van 19 januari 2006
(ECLI:NL:CRVB :2006:AV0497).
19.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eisers psychische toestand dusdanig was dat hij zijn gedragingen niet kon overzien. De rechtbank verwijst daarbij naar de brief van de bedrijfsarts van 14 juli 2011 waarin de bedrijfsarts heeft verklaard dat er vanuit medisch oogpunt geen aanwijzingen bestaan dat eiser zijn gedragingen van de afgelopen tijd niet kon overzien. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om de gedragingen niet aan eiser toe te rekenen.
Evenredigheid
20.
Eiser heeft aangevoerd dat als de gedragingen een sanctie rechtvaardigen, de sanctie van het strafontslag disproportioneel is, gelet op de ernst van de gedragingen, de context van de gedragingen en de verstrekkende persoonlijke gevolgen voor eiser. Er is in dat kader ook geen belangenafweging gemaakt. Ook is er geen rekening mee gehouden dat eiser kort na het versturen van het visiedocument zijn verontschuldigingen heeft aangeboden voor zijn woordkeuze.
21.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat eiser de uitlatingen niet spontaan heeft gedaan. Eiser heeft erover nagedacht. Hij heeft over de mogelijke consequenties gecommuniceerd en hij heeft ze neergelegd in het visiedocument, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder eiser meer dan eens gewaarschuwd voor de consequenties van zijn gedrag. Nu eiser desalniettemin zijn uitlatingen en gedragingen heeft voortgezet, is de sanctie van het strafontslag proportioneel te achten. Ook al zou volgens de psychiater sprake zijn van verminderde toerekeningsvatbaarheid, dan volgt uit de rechtspraak dat gezien de duur en de aard van de verweten gedragingen desalniettemin tot de conclusie kan worden gekomen dat de wegens plichtsverzuim opgelegde straf van ontslag niet onevenredig kan worden geacht.
22.
De rechtbank overweegt dat eiser een hoge positie in de organisatie had en dat eiser meerdere keren schriftelijk grievende uitlatingen heeft gedaan. Eiser heeft er, ook na waarschuwingen van verweerder, voor gekozen door te gaan met zijn gedrag door het opstellen van het visiedocument en dit, wederom na gewaarschuwd te zijn, te verspreiden. Gezien het samenstel van gedragingen en gezien de periode waarover een en ander zich voltrokken heeft, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het strafontslag proportioneel is.
23.
Naar het oordeel van de rechtbank is gezien het bovenstaande sprake van zodanig plichtsverzuim dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet als onevenredig kan worden aangemerkt. Om die reden zal de rechtbank niet toekomen aan een beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
Plaatsing functie in het RDDF
24.
Ten aanzien van de plaatsing van de functie van eiser in het RDDF ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser een belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
25.
Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat eiser met dit beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor eiser feitelijk betekenis kan hebben.
26.
Nu de rechtbank geoordeeld heeft dat verweerder bevoegd was eiser ontslag te verlenen, valt niet in te zien welk belang eiser nog heeft bij de beoordeling van de plaatsing van zijn functie in het RDDF. Het beroep tegen het bestreden besluit II wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Loonkorting bij ziekte
27.
Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op doorbetaling van zijn volledige loon. Volgens eiser heeft verweerder steken laten vallen bij zijn re-integratie. Eiser heeft verwezen naar het advies van de bezwaaradviescommissie. Onjuist is dat niet is komen vast te staan dat verweerder in voldoende mate heeft voldaan aan zijn verantwoordelijkheid. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt een rapport van de arbeidsdeskundige van 25 januari 2012 overgelegd. Eiser heeft aangevoerd dat de loonsanctie verweerder treft, maar dat dit verweerder niet belet om in voor eiser positieve zin af te wijken van het bepaalde in artikel 11 van het BZA. Nu verweerder nalatig is geweest in de re-integratieverplichtingen, kunnen de gevolgen daarvan niet op eiser worden afgewenteld. Van verweerder had daarom als goed werkgever mogen worden verwacht dat hij het loon volledig zou doorbetalen. Uit het BZA volgt voorts niet dat een afwijking ten gunste van eiser niet is toegestaan.
28.
Verweerder heeft – in tegenstelling tot het advies van de bezwaaradviescommissie – gesteld dat er niet tekort is geschoten in de verplichtingen aangaande het re-integratietraject. Eiser was volledig arbeidsongeschikt zodat re-integratie niet aan de orde was. Niet gebleken is dat eisers ziekteverzuim onnodig lang heeft geduurd door nalaten van verweerder. Daarnaast biedt artikel 4 van het BZA geen ruimte om anders te beslissen dan dat betrokkene na twaalf maanden ziekte nog slechts 70% van zijn laatstverdiende loon ontvangt tot het einde van het dienstverband. Het gaat om een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard. Het enkele feit dat er mogelijk een plan van aanpak ontbreekt, maakt niet dat het gerechtvaardigd is om af te wijken van een dwingendrechtelijk voorschrift, aldus verweerder. Indien geconcludeerd wordt dat verweerder zich in onvoldoende mate heeft ingespannen om eiser te laten integreren, is dit niet moedwillig gebeurd, aldus verweerde.r
29.
Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd is met het ongeschreven recht dat er op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3930). De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of zich hier een dergelijk bijzonder geval voordoet. Op grond van de beschikbare gegevens beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend.
30.
Daartoe overweegt de rechtbank dat de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van vertraging in het opstarten van het re-integratietraject. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt dat er ongeveer elke twee maanden een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en de bedrijfsarts. Tijdens die gesprekken is telkens vastgesteld dat eiser te ziek was. Op grond daarvan is telkens besloten om voorlopig niet te starten met het re-integratietraject. De rechtbank kan op grond hiervan niet vaststellen dat verweerder moedwillig het re-integratietraject heeft vertraagd (zie ook de uitspraak van 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3930). Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat niet gebleken is dat de bedrijfsarts eerder dan in zijn rapport van 12 juli 2011 heeft verklaard dat in overleg met de werkgever met het re-integratietraject kon worden gestart. Verweerder dient zich gelet op artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet te houden aan het advies van de bedrijfsarts, zodat ook om die reden niet gezegd kan worden dat verweerder moedwillig heeft gehandeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om in afwijking van het wettelijk voorschrift aan eiser zijn volledige loon te betalen. De beroepsgronden slagen niet.
Uitkering op grond van het BZA
31.
Eiser heeft aangevoerd dat het BZA geen verbod voor verweerder behelst om extra financiële verplichtingen op zich te nemen. Door in het bestreden besluit het advies van de bezwaaradviescommissie over te nemen en daarmee te bevestigen dat de re-integratieverplichtingen niet zijn nagekomen, had verweerder als zorgvuldig bestuursorgaan met deze tekortkoming rekening moeten houden door verdergaande financiële verplichtingen jegens eiser aan te gaan. Volgens eiser zijn er in artikel 11 van het BZA niet voor niets de re-integratieverplichtingen opgenomen, welke bij overtreding door verweerder niet zonder nadere gevolgen kan blijven. Eiser heeft tot slot ter zitting nog aangevoerd dat verweerder de uitkering onjuist heeft berekend.
32.
Verweerder heeft primair gesteld dat van tekortschietende re-integratieverplichtingen geen sprake is. Voorts heeft verweerder gesteld dat de vraag naar de re-integratieactiviteiten niet relevant is bij de vraag of recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 39 van het BZA. De vraag is of betrokkene arbeidsongeschikt is ten tijde van de beëindiging van het dienstverband. Dit is bij eiser het geval en om die reden is de uitkering toegekend. Er bestaat geen aanleiding om een hogere uitkering toe te kennen, aldus verweerder.
33.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 39 van het BZA dwingendrechtelijk van aard is, zodat verweerder in beginsel niet de bevoegdheid toekomt om in afwijking daarvan eiser na een ziekteperiode van twaalf maanden de volledige bezoldiging te verlenen. Zoals onder 29 reeds is overwogen ziet de rechtbank zich in dat geval gesteld voor de vraag of zich hier een dergelijk bijzonder geval voordoet.
34.
De rechtbank oordeelt dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen bijzonder geval oplevert op grond waarvan de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 39 van het BZA buiten toepassing had moeten worden gelaten. De rechtbank overweegt dat eiser immers op grond van plichtsverzuim ontslagen is, en niet op grond van arbeidsongeschiktheid. Gelet daarop is het al dan niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen, zoals genoemd in artikel 11 van het BZA, niet van belang bij de toekenning van de uitkering na ontslag of beëindiging van het dienstverband. Het beroep van eiser op artikel 11 van het BZA slaagt dus niet. Gelet daarop bestond er voor verweerder dus geen aanleiding om een hoger bedrag aan uitkering toe te kennen.
35.
De rechtbank overweegt dat eisers stelling dat de uitkering onjuist is berekend niet nader is onderbouwd. Deze grond slaagt daarom niet.
Slotoverweging
36.
De beroepsgronden van eiser slagen niet. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J. Koene, voorzitter,
en mrs. A.D. Reiling en W.J. Neleman, leden,
in aanwezigheid van mr. E.M. Kolkman, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.
de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB