ECLI:NL:RBAMS:2014:2848

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
C/13/563545 / KG ZA 14-500
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige publicaties over Bureau Jeugdzorg Amsterdam door wetenschapper

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) en een bekende wetenschapper, aangeduid als gedaagde 1. BJAA vorderde de verwijdering van onrechtmatige uitlatingen die door gedaagde 1 waren gedaan in een artikel in de Volkskrant en een column op de website van RTL Nieuws. Gedaagde 1 had in deze publicaties kritiek geuit op BJAA en haar medewerkers, waarbij hij hen in verband bracht met onrechtmatige praktijken en zelfs met de Tweede Wereldoorlog. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 1 de feiten selectief had gepresenteerd en belangrijke context had weggelaten, waardoor een onjuist beeld van BJAA werd geschetst. De voorzieningenrechter benadrukte dat hoewel gedaagde 1 recht heeft op vrijheid van meningsuiting, deze vrijheid niet onbegrensd is en dat uitlatingen een feitelijke basis moeten hebben. De rechtbank oordeelde dat de uitlatingen van gedaagde 1 onrechtmatig waren, vooral omdat hij individuele medewerkers van BJAA bij naam noemde en hen in verband bracht met strafbare feiten. De rechtbank beval gedaagde 1 om de artikelen te verwijderen en de cache van Google te verzoeken om de verwijzingen naar deze publicaties te verwijderen. Tevens werd gedaagde 1 veroordeeld in de proceskosten van BJAA.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/563545 / KG ZA 14-500 CB/LO
Vonnis in kort geding van 20 mei 2014
in de zaak van
de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 25 april 2014,
advocaat mr. J.H. van Woudenberg te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UITGEVERIJ PROMETHEUS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GS MEDIA B.V.,
gevestigd te Amsterdam.
Eiseres zal hierna BJAA worden genoemd en gedaagde sub 1 zal [gedaagde 1] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Gedaagden zijn gedagvaard ter terechtzitting van 1 mei 2014. Hieraan voorafgaand, bij faxbericht van 30 april 2014, heeft [gedaagde 1] een wrakingsverzoek gedaan. Dit verzoek is behandeld ter terechtzitting van 1 mei 2014. Bij beschikking van 2 mei 2014 is het wrakingsverzoek toegewezen. Daarop is een nieuwe datum voor behandeling gepland bij een andere voorzieningenrechter.
1.2.
Ter terechtzitting van 6 mei 2014 heeft BJAA vervolgens gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat zij de vorderingen jegens gedaagden sub 2 en 3 heeft ingetrokken en de eis heeft gewijzigd overeenkomstig de eveneens aangehechte akte. [gedaagde 1] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
Aan de zijde van BJAA: mevrouw [naam 1], directeur en mevrouw [naam 2], persvoorlichter, met mr. Van Woudenberg en haar kantoorgenote mr. E. Lam.
Verder is verschenen [gedaagde 1] met mr. Loonstein.
Zoals ter zitting besproken heeft BJAA nog een uittreksel uit de Kamer van Koophandel aan de rechtbank toegezonden. Tevens is nog ingekomen een faxbericht van BJAA van 14 mei 2014 met daarin een verzoek om toezending van een proces-verbaal van de zitting van 6 mei 2014.

2.De feiten

2.1.
BJAA is een Bureau Jeugdzorg als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 4 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) en op grond daarvan onder meer belast met de uitvoering van door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstellingen van minderjarigen.
2.2.
BJAA is belast met de uitvoering van een ondertoezichtstelling van [minderjarige] (hierna: de minderjarige), uitgesproken bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van [datum] voor de duur van een jaar. Deze maatregel is telkens verlengd, laatstelijk tot 24 augustus 2014.
2.3.
De ouders van de minderjarige zijn sinds 2008 verwikkeld in een echtscheidingsstrijd en hebben tal van procedures gevoerd over het gezag over, de hoofdverblijfplaats van en de zorgregeling met de minderjarige. De minderjarige had zijn hoofverblijfplaats bij de moeder.
Bij beschikking van [datum] van deze rechtbank is bepaald dat de vader wordt belast met het eenhoofdig gezag en dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zal zijn (productie 1 van BJAA). Het gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikking op [datum] bekrachtigd (productie 2 van BJAA). De minderjarige is na de beschikking van de rechtbank door BJAA een half uur voor het einde van de schooldag van school gehaald. De moeder is daarvan vooraf niet in kennis gesteld. Omdat de minderjarige zijn vader drie-en-een-half jaar niet had gezien is hij eerst in een pleeggezin geplaatst en van daaruit is het contact met de vader weer opgebouwd. Inmiddels woont de minderjarige bij de vader. Hij heeft regelmatig contact met zijn moeder.
2.4.
In een e-mailbericht van 22 januari 2014 van [gedaagde 1], met als onderwerp de naam van de minderjarige, aan Erik Gerritsen, directeur van BJAA, (hierna: Gerritsen) en tal van andere geadresseerden staat onder meer het volgende.
(…) Er moet o.a. een einde komen aan het ontvoeren van kinderen, het onttrekken van kinderen uit hun vertrouwde omgeving en het geheimhouden van hun verblijfplaats jegens de moeder. U maakt zich aan al deze handelingen schuldig, samen met o.m. de dames [medewerker],[medewerker] en [medewerker]. Daarom heeft het geen zin dreigbrieven te laten sturen aan leden van de familie [x], nu wij immers in een vrije samenleving leven. (…)
2.5.
[gedaagde 1] heeft een artikel geschreven, dat is verschenen op de opiniepagina van De Volkskrant van 6 februari 2014. Het artikel luidt als volgt.
Te groot deel Jeugdzorg is volstrekt onmenselijk
[gedaagde 1]
In de jeugdzorg zijn de kinderen om wie het gaat uit beeld verdwenen. Een deel van de kinderen wordt op lichtvaardige gronden onder toezicht geplaatst. Is die horde eenmaal genomen dan zijn deze kinderen speelbal van instellingen als de Raad voor de Kinderbescherming, de Bureaus Jeugdzorg, stichtingen ten behoeve van pleegouders, particuliere instellingen voor jeugdzorg en het Leger des Heils. De kinderen worden onnodig uit huis geplaatst, komen in internaten terecht en worden willekeurig overgeplaatst naar andere scholen dan de hun vertrouwde. De bureaucratie maakt van de kinderen producten, waarmee veel geld wordt verdiend en waaraan veel werkgelegenheid wordt ontleend ten behoeve van medewerkers, die zich begeleiders, gezinsvoogden, teamleiders of relatiemanagers noemen.
In het oosten van het land zijn twee kinderen van ongeveer 12 jaar weggehaald bij hun moeder, omdat deze alleen Russisch spreekt en daarom ongeschikt wordt geacht de kinderen op te voeden. De moeder is al enige jaren in juridische procedures verwikkeld om de kinderen thuis te krijgen, maar stuit op het enorme financiële belang bij het handhaven van de status-quo van de toezichthoudende partijen. Dit leidt er toe dat de kinderen weken zijn verstoken van tijdige medische hulp. (Schriftelijk aandringen door een buitenstaander bij het internaat [internaat] In [plaats] op onmiddellijk bezoek aan een arts, had succes.).
In Amsterdam is door jeugdzorg een kind ontvoerd uit de school waar hij meer dan drie jaar tot volle tevredenheid van hemzelf, zijn moeder en de schoolleiding op zat. Hij is naar een geheime plaats gebracht, zodat ook zijn moeder niet langer weet waar hij verblijft. Medewerksters van Bureau Jeugdzorg in Amsterdam (BJAA) weigeren ansichtkaarten en attenties van vriendjes van zijn vorige school en van familieleden door te geven aan het kind. Je waant je even niet langer in het vredige Nederland. (Een buitenstaander heeft er bij directeur Gerritsen van BJAA op aangedrongen zijn medewerksters te verzoeken het inhumane pad te verlaten.) Het is niet moeilijk de lijst van schrijnende voorbeelden uit te breiden met soortgelijke ervaringen in andere plaatsen.
Dat in Nederland zich in een belangrijk deel van de jeugdzorg afschuwelijke taferelen afspelen, is niet aanvaardbaar. Onder het mom van kinderbescherming is in een te groot aantal gevallen sprake van georganiseerde kindermishandeling. Af en toe wordt de samenleving opgeschrikt door dramatische uitlopers van deze benauwende en inhumane situaties.
De parlementaire beraadslagingen over de nieuwe wetgeving moeten recht doen aan de noodzaak de jeugdzorg op de werkvloer te humaniseren. Aan de huidige perverse financiële prikkels dient een einde te komen. Voorts is het noodzakelijk dat de medewerkers, die zich eerder gedragen als geüniformeerde officieren dan als liefdevolle mensen die kinderen bij de hand nemen en een begripvolle omgeving bieden, plaatsmaken voor deskundigen met hart voor hun vak. Is er iets belangrijker in deze soms hardvochtige wereld dan het levensgeluk van onze kinderen?
[gedaagde 1] is econoom.
2.6.
In een e-mailbericht van 19 februari 2014 aan Gerritsen en[medewerker], [medewerker] en [medewerker] (medewerkers van BJAA) staat onder meer het volgende.
(…) Het begrip van de inhumane handelwijze van u en uw medewerksters is dezerzijds door archiefonderzoek toegenomen. De samenhang met de in de tijd vertakte persoonlijke biografie van u en uw drie teamgenoten is opmerkelijk. Daaruit valt te verklaren het ontvoeren van x, het wrede geheim houden van schuilplaats en huidige school jegens zijn moeder, de misdadige poging familieleden en buitenstaanders te intimideren, monddood te maken, met maatschappelijke uitschakeling te bedreigen en bovenal het belang en de veiligheid van x in de waagschaal te stellen. Het recente wapenfeit van u en uw teamgenoten is de poging x te onttrekken aan de zeer hoog aangeschreven [school], die bij de intellectuele en culturele potentie van [minderjarige] past en waar hij gelukkig is. U staat toe en hoort aan dat x zijn klas mist om hem vervolgens te doen dirigeren naar een school die geen recht doet aan zijn niveau, hem vervreemdt van zijn natuurlijke omgeving en die u met uw team geheim houdt jegens de moeder. Vraagt u zich met uw team wel eens af in welke periode van de geschiedenis het hanteren van deze onmenselijke methoden gemeengoed was? (…)
2.7.
In een e-mail van 28 februari 2014 van [gedaagde 1] aan[medewerker], volgend op een persoonlijk gesprek dat [gedaagde 1] met haar heeft gevoerd, staat onder meer het volgende.
(…) Ik merkte uw schrikreactie op mijn opmerking over de rol van uw grootvader in de Tweede Wereldoorlog. Daarom wil ik u graag mededelen dat kleinkinderen geen enkele verantwoordelijkheid dragen voor het gedrag van hun grootouders in de jaren 1940-1945, noch wanneer zij in het verzet waren noch wanneer zij zoals vaker het geval is, meegedaan hebben. Anders wordt het indien hedendaagse volwassenen zich georganiseerd inhumaan gedragen jegens weerloze kinderen. Dan dringt de overeenkomst met toen zich op. (…)
2.8.
In een e-mail van 13 maart 2014 van [gedaagde 1] aan Gerritsen staat onder meer het volgende.
(…) U vereenzelvigt zich met uw medewerksters bij uw bureau, bij Spirit en het pleeggezin, zodat ik gemakshalve aan u het complex van onmenselijke handelingen jegens X, zijn naaste omgeving, zijn [school] en zijn ruimere netwerk, aan u kan toeschrijven. Mijn conclusie is dat u zich willens en wetens schuldig maakt aan de lichamelijke en geestelijke mishandeling van een weerloos kind. Er is geen enkele aanwijzing dat u in deze ingeslagen weg enige verandering brengt, laat staan enige clementie betracht. Integendeel, uw maatregelen jegens het kind en de moeder kennen geen spoor van mededogen. Het misdadige karakter neemt elke dag toe. Daarom is het verantwoord en zelfs een plicht, de uitkomst van uw handelen onder woorden te brengen. Die uitkomst is het onmogelijk maken van enig perspectief op een normaal en gezond leven van een jongen, die bij de start het vooruitzicht had op een goede lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. Er is reeds grote lichamelijke en geestelijke schade aangericht door uw toedoen en door uw medewerksters. Ik wijs u op het ontvoeren van x, het overbrengen naar een geheime verblijfplaats, het hardvochtig ontrukken van x aan zijn omgeving door het onthouden van post, presentjes en andere uitingen van betrokkenheid. U bent nu zo ver gegaan, een schoolrapport waarop het kind en zijn moeder recht hebben, te ontvreemden en niet aan hem resp. zijn moeder te laten zien. U voorziet x van een geheime school in [plaats] en bij wijze van klap op de vuurpijl van een geheime resp. valse naam. Een diep ingrijpende traumatisering voor een kind van die leeftijd. U verhindert een normale omgang met zijn moeder en laat haar in het ongewisse omtrent zijn verblijfplaats (in de oorlog was dat noodgedwongen noodzakelijk, u doet dat in vredestijd). U negeert de aanwijzingen van (sexueel) misbruik door de vader. U negeert de opdracht van het Hof in afwachting van het vonnis x bij het pleeggezin te laten. Onlangs liet u x wederom in het geheim een bezoek brengen aan een tweede inferieure school. U brengt het kind onder bij een school die ver beneden zijn niveau ligt. U maakt het kind zodoende niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk hulpeloos. Zijn voorkomen spreekt boekdelen.
U vindt het vergelijken van uw handelen met de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog
ongepast. Daarin hebt u gelijk voor zover u niet over een militair apparaat beschikt waarmede uw optreden kracht wordt bijgezet. Voor het overige speelt u met het leven van een kind dat u in de knop knakt. Het gaat er daarom niet om of vergelijkingen ongepast zijn, maar of ze terecht zijn. In plaats van het kind te beschermen, vernietigt u het zienderogen. De samenleving heeft recht op kennis over deze praktijken, die anno 2014 in Nederland voor onmogelijk worden gehouden. De familie [x] heeft er recht op dat u met uw medewerksters direct met deze mishandelingen van een kind stopt. (Terloops wijs ik u op de antisemitische uitval in het verslag van uw mevrouw[medewerker] aan mijn adres over een bijeenkomst van mevrouw [x], mevrouw [medewerker] en mijzelf. Ik ga ervan uit dat u achter deze uitval staat).
In april/mei verschijnt van mijn hand een boek, getiteld Economie bij Prometheus, waarin ik uitvoerig stilsta bij deze uitwassen in de Nederlandse samenleving, zoals deze zich bij Jeugdzorg Amsterdam voordoen. Daarbij gaat het om met naam en toenaam blootleggen van deze schandvlek in Amsterdam en van een aanpak om hieraan een einde te maken. Inderdaad spreek ik uw medewerksters niet alleen via het principe “bevel is bevel”, maar ook in persoon aan.
Uiteindelijk dienen alle inhumane managers en personeelsleden te worden vervangen, zodat kinderen en hun omgeving weer zicht krijgen op een menswaardig bestaan. Een kopie van mijn brief aan u gaat naar enkele belangstellenden, waarvan een deel hieronder is vermeld. (…)
2.9.
In een e-mailbericht van [gedaagde 1] aan Gerritsen, [medewerker],[medewerker] en anderen van 3 april 2014 staat onder meer het volgende.
(…) De samenleving stelt vast dat u op de werkvloer van uw organisatie doorgaat met de inhumane bejegening van het kind x en zijn moeder. U wordt daarbij gesteund door een reeks van medewerksters.
Wie kennis neemt van de concrete handelingen wordt getroffen door de inhumane, misdadige mentaliteit die daaruit spreekt. Slechts de uniformen ontbreken.
Ik zal binnenkort in het openbaar uitvoerig verslag doen van de gebeurtenissen omdat deze veel verder gaan dan ongepaste handtastelijkheden jegens vrouwelijk personeel.
In het boek “Economie” dat op 9 mei verschijnt, worden de geschetste praktijken van inhumane aard nauwkeurig aan de orde gesteld, anonimiteit is uitgesloten. (…)
2.10.
Op 9 april 2014 is op de website www.rtlnieuws.nl het volgende artikel/column van [gedaagde 1] verschenen.
Jeugdzorg ontvoert jongetje - [gedaagde 1]
Op 9 mei verschijnt van mijn hand een nieuw boek met de titel Economie. Daarin geef ik een positiever beeld van de economische wetenschap dan tegenwoordig gebruikelijk is. Reeksen misverstanden worden weerlegd. Aan de andere kant wordt ook blootgelegd wat er aan schort op de werkvloer van de Nederlandse samenleving. Het afschuwelijkste dossier is de jeugdzorg.
Bureaucratie, inhumanisering, een doorgeschoten calculatiecultuur en overmatige regelgeving in de zorg, het onderwijs en de woningsector. Een van de afschuwelijkste dossiers is de jeugdzorg.
Tot zover ziet deze sector kans het inhumane optreden van bestuurders, gezinsvoogden, pleegouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de bureaus Jeugdzorg aan het oog van de samenleving te onttrekken door een beroep op privacy.
Het Bureau Jeugdzorg in Amsterdam onder leiding van de legendarische oud-gemeentesecretaris Erik Gerritsen verspreidt brieven waarop staat ‘Ieder kind veilig’. In feite worden door bestuurders en medewerkers kinderen als objecten behandeld, die geld opleveren en werkgelegenheid bieden.
In het boek Economie laat ik zien hoezeer perverse prikkels een gedrag uitlokken van medewerkers op de werkvloer dat niet past in een vredelievende en humane samenleving.
Jongetje ontvoerd
Hier bespreek ik twee gevallen omdat er een einde moet komen aan praktijken die de formele karakteristieken vertonen in de ogen van de kinderen van een bezetting, ook al ontbreken uniformen en laarzen.
In het geval van een jongetje van zeven jaar maak ik sinds 23 november 2013 uit eigen waarneming de volgende handelingen van Bureau Jeugdzorg Amsterdam mee. Nadat het kind bijna vier jaar vredig woonde bij zijn moeder en naar een goede school in Amsterdam ging, de [school], werd hij op 23 november ‘s middags om 14.30 uur van die school ontvoerd door Jeugdzorg, naar een geheime plaats vervoerd, buiten het zicht van de moeder gebracht die om 15.00 uur tevergeefs haar kind uit school kwam halen.
De jongen werd naar een geheim pleeggezin gebracht, op een voor hem inferieure school geplaatst, mocht zijn moeder nauwelijks meer zien en ansichtkaarten van vriendjes werden niet aan hem uitgereikt. De senior gezinsmanager, mevrouw[medewerker], weigerde onlangs het schoolrapport van de jongen aan hem en zijn moeder te laten zien. Ook zegde zij heel laat bezoekmomenten van moeder en kind af. Afspraken voor telefonische contacten tussen moeder en zoon werden op last van mevrouw[medewerker] afgezegd. Door haar en mevrouw[medewerker]van het pleegouderbureau Spirit wordt het kind verboden te spelen met vriendjes van hem van een halfjaar geleden.
Kortom, onder leiding van Gerritsen wordt uitvoering gegeven aan een programma van geestelijke kindermishandeling, uitgevoerd door hardvochtige leken. De jongen is diep ongelukkig doordat hij in feite als een jeugdgevangene wordt behandeld en geïsoleerd.
Zoiets speelt ook bij Jeugdzorg Zutphen, waar twee kinderen uit huis zijn geplaatst omdat de moeder uit Letland alleen Russisch spreekt. Deze casus trekt internationaal de aandacht, onder andere van de zijde van de Russische ambassadeur in Nederland. Hier wordt een onmenselijk programma uitgevoerd door het Leger des Heils, dat de kinderen medische verzorging onthoudt, de moeder intimideert door haar onnodig psychisch te laten onderzoeken en rechters op het verkeerde been zet.
Gerritsen stuurt dreigbrieven, waarin hij zegt dat geestelijke kindermishandeling onder zijn hoede niet mag worden vergeleken met de lichamelijke mishandeling van kinderen in de oorlogsjaren. Hij ontkent echter niet dat moreel sprake is van vergelijkbare handelingen, nu in vredestijd.
Ik vind daarom dat Bureau Jeugdzorg in Amsterdam met de dames[medewerker], mevrouw[medewerker]
en[medewerker]en het Leger des Heils in Zutphen met de heren [medewerker] en [medewerker], een
einde moeten maken aan praktijken, waarvoor heel Nederland zich moet schamen.
[gedaagde 1]
2.11.
Bij aangetekende brief van 31 maart 2014, die tevens per e-mail is verzonden, heeft BJAA [gedaagde 1] – kort gezegd – gesommeerd in zijn boek en/of andere publicaties geen vergelijking te maken tussen BJAA en de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog en geen informatie te noemen die herleidbaar is tot individuele medewerkers van BJAA.
2.12.
[gedaagde 1] heeft de aangetekende brief ongeopend geretourneerd en daarop geschreven: ‘Brieven van misdadige organisaties worden hier na 1945 niet meer geopend’.

3.Het geschil

3.1.
BJAA vordert – samengevat –:
[gedaagde 1] te bevelen de onrechtmatige uitlatingen en/of publicaties (zowel direct als indirect) op internet en/of via enig ander (openbaar) medium die betrekking hebben op BJAA en/of haar medewerkers te (laten) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, waaronder onder meer de uitlatingen waarin BJAA en/of haar medewerkers in verband worden gebracht met een criminele organisatie en/of strafbare feiten zoals ontvoering en/of fascisme en/of praktijken van de nazi’s in de Tweede Wereldoorlog, zoals het wegvoeren van Joodse kinderen;
[gedaagde 1] te bevelen alle namen en andere privégegevens van medewerkers van BJAA in uitlatingen en/of publicaties (zowel direct als indirect) op internet en/of via enig ander (openbaar medium te (laten) verwijderen en verwijderd te (doen) houden;
[gedaagde 1] te bevelen de naam [minderjarige] en/of privégegevens die herleidbaar zijn tot [minderjarige] en/of andere cliënten van BJAA in uitlatingen en/of publicaties (zowel direct als indirect) op internet en/of via enig ander (openbaar) medium te (laten) verwijderen en verwijderd te houden;
[gedaagde 1] te bevelen Google en andere zoekmachines op deugdelijke wijze te verzoeken om de cache van de zoekmachine van Google met betrekking tot de hiervoor onder a tot en met c genoemde informatie te verwijderen, zodat deze gegevens en/of informatie niet meer vindbaar zijn via deze zoekmachines, met overlegging van afschriften van deze verzoeken aan de raadsvrouw van BJAA;
[gedaagde 1] te bevelen zich te onthouden van uitlatingen en/of publicaties zoals hiervoor onder a, b en c vermeld;
[gedaagde 1] te bevelen geen namen en andere privégegevens van medewerkers en/of cliënten van BJAA in het op korte termijn te verschijnen boek ‘Economie’ op te nemen;
[gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.000,- als voorschot op de schade van BJAA als gevolg van de onrechtmatige uitlatingen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
te bepalen dat [gedaagde 1] voor iedere dag en gelegenheid en/of publicatie dat hij in strijd handelt met een gegeven bevel of verbod aan BJAA een dwangsom verbeurt van € 5.000,-;
althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter juist acht;
[gedaagde 1] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over al deze kosten.
3.2.
[gedaagde 1] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Waar het in dit geschil om gaat is of het [gedaagde 1] vrijstaat zich uit te laten over BJAA op de wijze waarop hij dat heeft gedaan en of die uitlatingen (deels) onrechtmatig zijn tegenover BJAA. Daarbij wordt opgemerkt dat de vraag niet is óf [gedaagde 1] kritiek mag uiten op BJAA (dit staat hem vrij) maar of de manier waarop hij dat doet geoorloofd is. Benadrukt wordt dat de juistheid van het handelen van BJAA ten aanzien van de minderjarige hier niet ter beoordeling staat.
4.2.
Uitgangspunt is dat toewijzing van de vorderingen van BJAA in beginsel een beperking inhoudt van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van [gedaagde 1] op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van [gedaagde 1] onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht – het recht op vrije meningsuiting of het recht ter bescherming van eer of goede naam – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen.
4.3.
Het belang van [gedaagde 1] is dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van BJAA is erin gelegen dat zij en/of haar medewerkers niet lichtvaardig worden blootgesteld aan (onterechte) verdachtmakingen. Ook de bescherming van minderjarigen die aan haar zijn toevertrouwd, is een belang van BJAA Welk van alle voornoemde belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te krijgen, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
4.4.
In de rechtspraak zijn tal van omstandigheden geformuleerd die bij de afweging van deze belangen een rol spelen, zoals
a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst — bezien vanuit het algemeen belang — van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde omstandigheden.
4.5.
Bij beoordeling van de vraag of de verdenkingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal is van belang of die verdenkingen worden gepresenteerd als feiten, of dat sprake is van waardeoordelen. Daarbij geldt dat een columnist een grotere vrijheid heeft om te simplificeren, uit te vergroten, te overdrijven en gebruik te maken van sterke bewoordingen dan een (onderzoeks)journalist. Daarbij is tevens van belang in/op welk medium de uitlating wordt gedaan. Ook met betrekking tot waardeoordelen geldt echter dat er een voldoende feitelijke basis moet bestaan voor de desbetreffende uiting, omdat zelfs een waardeoordeel excessief en daarom onrechtmatig kan zijn indien elke feitelijke basis daarvoor ontbreekt.
Steun in de feiten
4.6.
De voorzieningenrechter zal beoordelen in hoeverre de beschuldigingen die [gedaagde 1] heeft geuit jegens BJAA steun vinden in de feiten. Vast staat dat BJAA is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarige. Eveneens staat vast dat de oorzaak van die ondertoezichtstelling is gelegen in de echtscheidingsstrijd tussen de ouders. Zij hebben tal van procedures gevoerd over het gezag over, de hoofdverblijfplaats van en de zorgregeling met de minderjarige. De minderjarige had zijn hoofverblijfplaats bij de moeder. De moeder heeft in 2010 de omgangsregeling stopgezet omdat zij vermoedde dat sprake was van mishandeling dan wel seksueel misbruik door de vader. In de periode daarna zijn verschillende onafhankelijke deskundigen en artsen geraadpleegd en geen van hen heeft geobjectiveerde signalen waargenomen die duidden op misbruik dan wel mishandeling.
Ondanks verschillende rechterlijke uitspraken heeft de moeder geweigerd mee te werken aan een omgangsregeling. Tevens heeft zij geweigerd om mee te werken aan deskundigenonderzoeken. Uiteindelijk heeft de rechtbank Amsterdam een onderzoek bevolen door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Het NIFP heeft geen signalen gezien die de vermoedens van de moeder bevestigden. Wel werd aanleiding tot zorg gezien in de omstandigheid dat de minderjarige van moeder geen enkele ruimte kreeg om een relatie met de vader aan te gaan, terwijl het voor het ontwikkelen van een eigen identiteit van belang is dat een kind in de gelegenheid wordt gesteld met beide ouders een relatie te ontwikkelen. Bij beschikking van [datum] – de minderjarige had zijn vader inmiddels drie-en-een-half jaar niet gezien – is bepaald dat de vader wordt belast met het eenhoofdig gezag en dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zal zijn. In hoger beroep is deze beschikking bekrachtigd.
Omdat de minderjarige zijn vader al drie-en-een-half jaar niet had gezien is in overleg met de vanaf dat moment gezaghebbende vader besloten om de minderjarige eerst in een pleeggezin te plaatsen en van daaruit het contact met de vader op te bouwen. Omdat BJAA verwachtte dat de moeder de overdracht zou tegenwerken en om escalatie te voorkomen is wederom in overleg met de vader en met de school besloten de minderjarige voortijdig van school te halen.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde 1] in de artikelen de feiten selectief heeft gepresenteerd en een belangrijk deel van de feiten heeft weggelaten, waarmee de onjuiste indruk wordt gewekt dat BJAA de minderjarige zonder enige aanleiding (hij woonde immers volgens [gedaagde 1] vredig en naar ieders tevredenheid bij zijn moeder en bezocht een goede school) en zonder daartoe bevoegd te zijn van school heeft gehaald (‘ontvoerd’) en naar een voor de moeder geheime plaats heeft gebracht. In de eerste plaats laat [gedaagde 1] daarbij de cruciale informatie achterwege dat BJAA heeft gehandeld ter uitvoering van een door de rechtbank gegeven en later door het hof bekrachtigde beslissing, waarin is bepaald dat de vader wordt belast met het eenhoofdig gezag en dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige vanaf dat moment bij de vader zal zijn. De minderjarige stond (en staat) bovendien nog steeds onder toezicht van BJAA. Voorts heeft [gedaagde 1] achterwege gelaten dat er een reden was voor de ondertoezichtstelling, de gezagswijziging en de wijziging van verblijfplaats en dat die reden was gelegen in het gedrag van de moeder (het beletten van ieder contact met de vader, in strijd met het belang van de minderjarige). Dat was ook de reden dat het ophalen van school niet aan de moeder is meegedeeld en dat het contact met de moeder in de eerste periode daarna is beperkt. Weliswaar heeft de rechtbank noch het hof bepaald dat de minderjarige op dat moment en op die manier van school moest worden gehaald – zoals [gedaagde 1] heeft gesteld – en kan men daarop kritiek hebben, maar door bovenstaande informatie weg te laten wordt tegenover het publiek een onjuist beeld geschetst. Gelet op bovenstaande vinden in ieder geval de kwalificaties ‘ontvoering’, ‘misdadig’ en ‘mishandeling’ geen steun in de feiten.
Wijze van publicatie
4.8.
[gedaagde 1] heeft gesteld dat hem als columnist een grotere vrijheid toekomt om te overdrijven, en dat het bovendien noodzakelijk is voor het aanzwengelen van het maatschappelijk debat om zich in sterke bewoordingen uit te laten. Een gewone uiting zou, aldus [gedaagde 1], geen effect hebben. BJAA heeft betwist dat het om een column gaat. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Wat betreft de onder 2.4 en 2.8 genoemde e-mailberichten geldt dat deze ook aan derden zijn verzonden, zodat deze in zoverre openbaar zijn. Deze e-mailberichten houden waardeoordelen in.
Het artikel in de Volkskrant is gepubliceerd op de opiniepagina en het artikel op de website van RTL Nieuws is geplaatst onder de tab ‘columns’. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter met betrekking tot alle drie de uitingen duidelijk dat het om een waardeoordeel van [gedaagde 1] gaat en dat zijn uitingen niet worden gepresenteerd als feiten. Daarmee is de vrijheid van [gedaagde 1] echter niet onbegrensd. Zoals hiervoor overwogen dienen ook waardeoordelen een feitelijke basis te hebben, en wordt mede van belang geacht de bron van de publicaties en de hoedanigheid van de auteur. De onder 2.5 en 2.10 genoemde artikelen zijn verschenen in een kwaliteitskrant en op de website van een gezaghebbende nieuwszender. Het publiek dat kennis neemt van deze media zal over het algemeen verwachten dat een daarin gepubliceerd artikel enige journalistieke waarde heeft en daaraan een groter belang hechten dan bijvoorbeeld aan een uitlating op een persoonlijke website. Daar komt bij dat [gedaagde 1] een bekend en gerenommeerd wetenschapper (professor) is en zich ook als zodanig presenteert in de genoemde artikelen. Ook die hoedanigheid maakt dat het publiek meer waarde hecht aan zijn mening dan aan die van een willekeurige derde. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde 1] in het geval van deze publicaties in deze media een grotere verantwoordelijkheid heeft om na te gaan in hoeverre zijn beschuldigingen steun vinden in de feiten en de feiten niet eenzijdig maar in volle omvang te presenteren. Door zich slechts te baseren op het verhaal van de moeder, hetgeen door [gedaagde 1] wordt betwist maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit bovenstaande, zonder ook de andere kant van het verhaal te laten zien, doet [gedaagde 1] geen recht aan het maatschappelijk debat. Eveneens speelt een rol dat het BJAA in beginsel vanuit de bescherming van de minderjarige niet vrijstaat om allerlei uitlatingen te doen over een bepaalde specifieke casus, zodat het voor haar moeilijk is zich in het debat te mengen. Ook dat maakt dat het van belang is de feiten juist en volledig te presenteren.
Inkleding van de uitlatingen
4.9.
Het bezwaar van BJAA is – kort gezegd – dat [gedaagde 1] namen van individuele medewerkers noemt, en dat hij BJAA in verband brengt met strafbare feiten en met praktijken van nazi’s in de Tweede Wereldoorlog. [gedaagde 1] heeft gesteld dat het voor het maatschappelijk debat noodzakelijk is om concreet te benoemen welke medewerker in welke concrete casus een fout heeft gemaakt, omdat er anders nooit iets zal veranderen binnen een organisatie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het [gedaagde 1] vrij staat kritiek te uiten op BJAA (die mogelijk terecht is) en daarbij scherpe bewoordingen te gebruiken. Daarbij kan het goed zijn ter bevordering van het maatschappelijk debat om een concreet geval te noemen, zoals [gedaagde 1] ook heeft gesteld, en ook het noemen van namen van individuele medewerkers, die handelen in de uitoefening van hun functie en niet op persoonlijke titel, kan gerechtvaardigd zijn indien dat noodzakelijk is om een misstand aan de kaak te stellen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde 1] echter in dit geval onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk was om de namen van medewerkers van BJAA te noemen. [gedaagde 1] had zijn kritiek over dit individuele geval heel goed kunnen bewoorden zonder daarbij de namen te noemen. Indien hij met zijn uitlatingen beoogt binnen de organisatie van BJAA iets te veranderen was het voldoende geweest om de medewerkers bij hun functie aan te duiden, zodat voor BJAA duidelijk was om welke medewerkers het ging. De wijze waarop [gedaagde 1] de namen in dit geval heeft genoemd kan de voorzieningenrechter niet anders zien dan als het publiekelijk aan de schandpaal nagelen van die medewerkers, hetgeen geen te rechtvaardigen doel dient. Ook hier speelt weer mee dat die individuele medewerkers zich moeilijk kunnen verdedigen, nu zij de (privacy van de) minderjarige dienen te beschermen. In het kader van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de beschuldiging betrekking heeft (BJAA) geldt nog het volgende. BJAA heeft dikwijls de moeilijke taak kinderen die zijn betrokken in een vechtscheiding te begeleiden. Een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (of wijziging van gezag/hoofdverblijfplaats zoals in dit geval) is in alle gevallen voor de betrokkenen zeer ingrijpend en het is voorstelbaar dat dat veel emoties oproept bij de betrokkenen en hun omgeving. Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat de oorzaak van de uithuisplaatsing niet bij BJAA ligt, evenmin als de beslissing tot uithuisplaatsing. Voldoende aannemelijk is dat BJAA nadeel ondervindt van het beeld dat van haar wordt geschetst, en dat dat (mogelijk ernstige) gevolgen heeft voor de relatie die zij heeft met andere cliënten.
4.10.
Voor zover [gedaagde 1] verwijst naar de Tweede Wereldoorlog wordt het volgende overwogen. [gedaagde 1] heeft ter zitting gesteld dat het in het algemeen niet noodzakelijk was om dat te doen, maar dat zijn persoonlijke biografie hem daartoe heeft geleid. Overigens heeft [gedaagde 1] verklaard dat hij het woord ‘nazi’ niet heeft genoemd, en dat hij BJAA daarmee ook niet heeft vergeleken. Voor zover hij verwijst naar de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog heeft hij de situatie bedoeld dat Joodse kinderen ter bescherming bij hun familie werden weggehaald en naar een onderduikadres werden gebracht.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Hoewel [gedaagde 1] aanvoert dat hij BJAA niet vergelijkt met nazi’s wordt in de verschillende artikelen en e-mails wel degelijk de suggestie gewekt dat BJAA zich gedraagt als de bezetter in de Tweede Wereldoorlog. Dat blijkt uit de volgende teksten:
‘geüniformeerde officieren’, ‘praktijken die de formele karakteristieken vertonen in de ogen van de kinderen van een bezetting, ook al ontbreken uniformen en laarzen.’
‘Gerritsen stuurt dreigbrieven, waarin hij zegt dat geestelijke kindermishandeling onder zijn hoede niet mag worden vergeleken met de lichamelijke mishandeling van kinderen in de oorlogsjaren. Hij ontkent echter niet dat moreel sprake is van vergelijkbare handelingen, nu in vredestijd.’,
‘Inderdaad spreek ik uw medewerksters niet alleen via het principe “bevel is bevel”, maar ook in persoon aan.’
‘U vindt het vergelijken van uw handelen met de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog
ongepast. Daarin hebt u gelijk voor zover u niet over een militair apparaat beschikt waarmede uw optreden kracht wordt bijgezet.’
‘Terloops wijs ik u op de antisemitische uitval in het verslag van uw mevrouw[medewerker] aan mijn adres’
‘Wie kennis neemt van de concrete handelingen wordt getroffen door de inhumane, misdadige mentaliteit die daaruit spreekt. Slechts de uniformen ontbreken.’
Het maken van een vergelijking met de Tweede Wereldoorlog is op zichzelf geoorloofd, maar de voorzieningenrechter acht de wijze waarop [gedaagde 1] dat heeft gedaan – in de vorm van een beschuldiging – ongepast, onnodig kwetsend en grievend. Wellicht dringt de parallel zich bij [gedaagde 1], zelf ongelukkig genoeg slachtoffer van de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog, eerder op dan bij een ander, die die periode niet heeft meegemaakt. Vanuit die invalshoek en rekening houdend met zijn emoties is dat wellicht begrijpelijk. De biografie van [gedaagde 1] brengt echter ook mee dat hij als geen ander weet welke gruwelijke situaties zich in die periode hebben voorgedaan, en hoe kwetsend en grievend het is om het handelen van BJAA daarmee te vergelijken.
4.11.
Voor zover [gedaagde 1] het handelen van BJAA kwalificeert als strafbaar, misdadig of crimineel is de voorzieningenrechter van oordeel dat nu daarvoor onvoldoende steun in de feiten aanwezig is, ook deze kwalificaties ongepast zijn.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de uitlatingen van [gedaagde 1] onrechtmatig zijn jegens BJAA, voor zover hij daarin BJAA en/of haar medewerkers in verband brengt met een criminele organisatie en/of strafbare feiten zoals ontvoering en/of fascisme en/of praktijken in de Tweede Wereldoorlog zoals het wegvoeren van Joodse kinderen, en voor zover hij daarin namen of andere privégegevens van medewerkers van BJAA noemt. Nu bovengenoemde onrechtmatige uitlatingen zozeer zijn verweven in de tekst van de artikelen, zal [gedaagde 1] worden bevolen de artikelen in zijn geheel van het internet te (doen) verwijderen. Het gebod zal slechts betrekking hebben op de onder 2.5 en 2.10 genoemde artikelen, aangezien de reeds verzonden e-mailberichten niet meer zijn te verwijderen. Nu [gedaagde 1] hierover niets heeft aangevoerd, wordt hij geacht het in zijn macht te hebben de artikelen van websites van RTL Nieuws en van De Volkskrant te (laten) verwijderen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als volgt.
4.12.
Eveneens zal worden toegewezen de vordering om [gedaagde 1] te bevelen Google te verzoeken de cache van de zoekmachine met betrekking tot de gewraakte uitlatingen als hiervoor genoemd te verwijderen en verwijderd te houden. Voor zover de vordering betrekking heeft op andere zoekmachines dan Google is de vordering te onbepaald om te worden toegewezen.
4.13.
Het is [gedaagde 1] zonder toestemming daartoe van de vader en van BJAA niet toegestaan om de naam van de minderjarige te publiceren. Nu die naam in het artikel en de column niet voorkomt, en [gedaagde 1] heeft getoond te beseffen dat hij de naam niet mag openbaren, wordt er geen aanleiding gezien tot een verbod dienaangaande.
4.14.
De vordering van BJAA die betrekking heeft op het boek ‘Economie’ zal wegens onvoldoende belang worden afgewezen. [gedaagde 1] heeft ter zitting toegezegd dat in het boek geen namen van individuele medewerkers – anders dan leden van de directie – van BJAA worden genoemd en BJAA heeft daarop medegedeeld geen belang meer te hebben bij deze vordering.
4.15.
Voor zover de vorderingen van BJAA zien op een (publicatie)verbod voor de toekomst is de voorzieningenrechter van oordeel dat die vordering te onbepaald en te veelomvattend is om te kunnen worden toegewezen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat de vraag of een uitlating onrechtmatig is in de meeste gevallen niet in zijn algemeenheid kan worden beantwoord en afhankelijk is van verschillende factoren. Het wordt [gedaagde 1] niet verboden om in de toekomst kritiek te uiten op BJAA, en mogelijk zal die kritiek niet onrechtmatig zijn.
4.16.
De vordering tot schadevergoeding is thans onvoldoende onderbouwd zodat deze zal worden afgewezen.
4.17.
[gedaagde 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BJAA worden begroot op:
- dagvaarding € 117,77
- griffierecht 608,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.541,77
4.18.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde 1] binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis de uitlatingen als bedoeld onder 2.5 en 2.10 van internet of enig ander openbaar medium te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden,
5.2.
gebiedt [gedaagde 1] Google binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis op deugdelijke wijze te verzoeken om de cache van de zoekmachine van Google met betrekking tot de artikelen als bedoeld onder 2.5 en 2.10 te verwijderen en verwijderd te houden, zodat deze artikelen niet meer vindbaar zijn via de zoekmachine, met overlegging van afschriften van deze verzoeken aan de raadsvrouw van BJAA,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan BJAA een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 en/of 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van BJAA tot op heden begroot op € 1.541,77, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,- en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van de veertiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Berkhout, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2014. [1]

Voetnoten

1.type: LO