ECLI:NL:RBAMS:2014:266

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
13-994036-09
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake asbestvervuiling en arbeidsomstandigheden in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij asbestsanering en sloopwerkzaamheden in Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het al dan niet opzettelijk verrichten van werkzaamheden met asbest, wat leidde tot schade aan het milieu, en het niet bieden van bescherming aan werknemers die blootgesteld werden aan asbesthoudende materialen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet zelf de feitelijke handelingen heeft verricht en dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte, die de asbestsanering uitvoerde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de fouten van de medeverdachte, en sprak haar vrij van de tenlastegelegde feiten. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek en meerdere zittingen, waarbij de rechtbank de verklaringen van getuigen en de vordering van de officieren van justitie in overweging heeft genomen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen van de feiten, en dat de verdachte niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de handelingen van de medeverdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/994036-09 (Promis)
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd aan de [vestigingsadres] [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 15 april 2009 en 25 april 2012 (regiezittingen) en 9 en 17 december 2013 (inhoudelijke behandeling) en 15 januari 2014 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. E.C. Visser en S. Pieters en van wat namens verdachte haar gevolmachtigde vertegenwoordiger [vertegenwoordiger] en haar raadslieden mrs. M. Eversteijn en P.W.M. Huisman naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van wat de getuige [medeverdachte] heeft verklaard.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is, na wijziging op de zittingen van 9 december 2013 en 17 december 2013, kort gezegd ten laste gelegd dat zij zich, telkens in de periode van 29 november 2007 tot en met 17 januari 2008 en samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan:
1. het al dan niet opzettelijk verrichten van werkzaamheden met asbest of asbesthoudende materialen, terwijl zij wist of moest vermoeden dat daardoor schade aan het milieu ontstond of kon ontstaan;
2. het laten verrichten van werkzaamheden door werknemers, terwijl die werknemers werden blootgesteld aan asbest of asbesthoudende materialen, terwijl zij wist of moest vermoeden dat daardoor levensgevaar of schade aan de gezondheid van die werknemers ontstond of te verwachten was.
2.2
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officieren van justitie zijn ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1
Inleiding
De rechtbank gaat van het volgende uit.
Het bedrijf [bedrijf A] te Amsterdam heeft [verdachte] (hierna: verdachte) in 2007 opdracht gegeven een sloopplan ten behoeve van het project “[project A]” te Amsterdam uit te voeren. De opdracht omvatte in grote lijnen het saneren van het asbest, het slopen van de zes flats en het bouwrijp maken van het terrein.
Verdachte heeft de asbestsanering aan de onderaannemer [medeverdachte BV] (hierna [medeverdachte BV]) uitbesteed. Deze heeft op haar beurt andere bedrijven bij de uitvoering van de saneringswerkzaamheden betrokken. De saneringswerkzaamheden hebben plaatsgehad onder toezicht van [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]), in dienst van [medeverdachte BV] en ter plaatse werkzaam als Deskundige Toezichthouder Asbest (DTA-er).
Op 17 januari 2008 heeft de inspecteur van de Arbeidsinspectie [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) het bouwterrein voor een controle op de asbestsanering bezocht. Op dat moment waren al vier flats gesloopt. Men was bezig met de sloop van de vijfde flat. De zesde flat (hierna: [flat A]) stond nog overeind. Bij zijn inspectie heeft [persoon 1] op ongeveer vijftien balkons grotere of kleinere materiaalresten aangetroffen die hij “overduidelijk herkende” als asbesthoudende materiaalresten. Hij heeft vervolgens een onmiddellijke stillegging van de werkzaamheden bevolen.
Twee bureaus – [bedrijf B] (hierna [bedrijf B]) en [bedrijf C] (hierna: [bedrijf C]) – hebben eind januari 2008 bij onderzoek vastgesteld dat zich hoeveelheden asbesthoudend materiaal in de [flat A] bevonden.
Aan medeverdachte [medeverdachte BV] worden dezelfde feiten ten laste gelegd als aan verdachte. Bij vonnis van heden heeft de rechtbank [medeverdachte BV] voor beide feiten veroordeeld. De kernvraag in de onderhavige strafzaak is of bewezen kan worden dat verdachte deze feiten samen met de medeverdachte heeft gepleegd.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide feiten.
Met betrekking tot het eerste feit hebben zij het volgende aangevoerd.
De inspecteur van de arbeidsinspectie, [persoon 1], heeft tijdens zijn controle op 17 januari 2008 gezien dat werknemers van verdachte druk doende waren flat 5 te slopen. Uit onderzoeken aan het slooppuin door [bedrijf C] en [bedrijf B] bleek dat in die flat nog asbest aanwezig
was. Bovendien werd onvoldoende met water gespoten, waardoor bouwstof met daarin asbestvezels zich via de lucht kon verspreiden. Op die manier konden nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan. Het gebouw stond midden in de stad, waardoor het zeer waarschijnlijk is dat mensen asbestvezels hebben ingeademd.
Uit de afspraken tussen opdrachtgever [bedrijf A] en verdachte blijkt dat laatstgenoemde verantwoordelijk was voor zowel de sloop als de asbestsanering. De fouten die bij de asbestsanering in de [flat A] zijn gemaakt, zijn dan ook aan verdachte toe te rekenen. Hieraan doet niet af dat [medeverdachte BV] de asbestsanering feitelijk uitvoerde. Er is sprake van een grote verwevenheid tussen de bedrijven [medeverdachte BV] en verdachte. Dat blijkt niet alleen uit het contract tussen beide bedrijven met betrekking tot dit werk, maar ook uit de verklaring van [medeverdachte], medewerker van [medeverdachte BV], die heeft verklaard dat [medeverdachte BV] meestal voor verdachte werkt en dat de uitvoerder van verdachte een à twee keer per week langskomt om bij de uitvoering mee te kijken. Daar komt bij dat het slopen van asbesthoudende slooppanden en alle risico’s die daarmee gepaard gaan, binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte passen. De snelle oplevering van dit asbestsaneringsproject door [medeverdachte BV] is dienstig geweest aan verdachte.
Het opzet van verdachte betreft voorwaardelijk opzet. Door de grote verwevenheid van contracten, activiteiten en uitvoering met [medeverdachte BV] heeft verdachte bewust het risico aanvaard dat de fouten van [medeverdachte BV] mede voor haar rekening komen. Deze verkeerde wijze van asbestverwijdering leidt tot nadelige gevolgen voor het milieu, zowel voor mensen, dieren als planten.
Ten aanzien van het tweede feit hebben de officieren het volgende aangevoerd.
Na de vrijgave op 3 januari 2008 was nog asbest in de [flat A] aanwezig, terwijl medewerkers van verdachte werkzaamheden verrichtten. Dit blijkt uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Deze werknemers waren niet voorzien van beschermende kleding, evenmin waren andere beschermende maatregelen getroffen. Daarnaast zijn verschillende medewerkers ook blootgesteld aan slooppuin met daarin asbest dat afkomstig was van flat 5, zo komt uit het proces-verbaal van [persoon 1] naar voren. Op zijn minst was sprake van een grote kans blootgesteld te worden aan asbest, waardoor gezondheidsschade met potentieel grote gevolgen te verwachten viel.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De tenlastegelegde feiten zien op de asbestsaneerder, in casu [medeverdachte BV], en een bewezenverklaring kan slechts volgen, indien verdachte dit feit heeft medegepleegd. Van een daarvoor benodigde nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte BV] is geen sprake. Verdachte heeft [medeverdachte BV] als onderaannemer ingezet en deze heeft op eigen titel en verantwoordelijkheid gewerkt. Het enkele feit dat verdachte het contract voor het gehele project met[bedrijf A] heeft afgesloten, is niet voldoende voor strafrechtelijke toerekenbaarheid. Van (voorwaardelijke) opzet is ook geen sprake. Vrijspraak voor beide feiten dient te volgen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
In het vonnis van [medeverdachte BV] heeft de rechtbank ten aanzien van het tezamen en in vereniging plegen met verdachte het volgende overwogen.
[verdachte] (= verdachte) heeft niet zelf de feitelijke handelingen uit het onder 1 en 2 ten laste gelegd verricht, evenmin kunnen de handelingen van [medeverdachte] aan haar worden toegerekend. Slechts in het geval bewezen kan worden dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte BV], zou een veroordeling voor medeplegen kunnen volgen. Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn er te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat van een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking sprake is. De werkzaamheden en boekhouding van beide bedrijven zijn gescheiden en de rechtbank ziet geen aanwijzingen op basis waarvan het strafbare handelen van [medeverdachte BV] aan verdachte toegerekend kan worden.
Nu verdachte de ten laste gelegde handelingen niet zelf heeft verricht en van medeplegen door verdachte geen sprake is, dient zij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Spreekt verdachte vrij van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. J.L. Hillenius en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.C. van Geel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 januari 2014.
Bijlage I
Tenlastelegging [verdachte],
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 november 2007 tot en met 17 januari 2008 te Amsterdam, op/aan de [straat],
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
een of meermalen,
(telkens) bedrijfsmatig handelingen met afvalstof(fen) heeft/hebben verricht en/of doen verrichten,
immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) uit/in een te
slopen flatgebouw of delen daarvan,
(a)
asbest of asbesthoudende producten verwijderd en/of doen verwijderen en (vervolgens) op verschillende plaatsen asbest of asbesthoudende producten in/om/op dat gebouw achtergelaten en/of doen achterlaten en/of gedeponeerd en/of doen deponeren,
en/of
(b)
asbest of asbesthoudende producten verwijderd en/of doen verwijderen zonder (vervolgens) die stoffen te verpakken en/of te doen verpakken in een daartoe gesloten en/of geschikte verpakking,
en/of
(telkens) bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft/hebben nagelaten, immers heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s) uit/in een te slopen flatgebouw of delen daarvan,
niet eerst alle asbest of asbesthoudende producten verwijderd, voordat (delen van) dat gebouw werd(en) gesloopt,
terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen weten, dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan;
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 november 2007 tot en met 17 januari 2008 te Amsterdam,
als werkgeefster in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met voormelde wet en/of daarop berustende bepalingen,
immers heeft/hebben zij en /of haar mededader(s) toen daar
in een te slopen flatgebouw of delen daarvan op/aan de [straat], zijnde (een) arbeidsplaats(en) als bedoeld in artikel 1 lid 3 onder g van de Arbeidsomstandighedenwet, door een of meer van haar werknemers in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet en/of werknemers in de zin van dat artikel van haar
mededader(s), te weten
[persoon 2]
en/of
[medeverdachte]
en/of
één of meer (andere) personen,
arbeid doen verrichten, bestaande uit het verrichten van sloopwerkzaamheden,
terwijl niet was/werd voldaan aan
(a)
artikel 4.48a lid 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) in dat flatgebouw of delen daarvan niet het aanwezige asbest dan wel de aanwezige asbestproducten verwijderd voordat werd aangevangen met andere werkzaamheden, te weten sloopwerkzaamheden,
en/of
(b)
artikel 4.1b van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) voormelde werknemer(s) niet (ter voorkoming van blootstelling aan asbeststof) ten behoeve van werkzaamheden in/aan dat flatgebouw of delen daarvan voorzien van een doeltreffende bescherming van de gezondheid en/of veiligheid,
terwijl daardoor, naar zij wist(en) of redelijkerwijs moest(en) weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemer(s) ontstond of te verwachten was.