In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een bezwaarschrift van een minderjarige tegen de afname van DNA. De minderjarige, hierna te noemen veroordeelde, had bezwaar gemaakt tegen een bevel van de officier van justitie dat celmateriaal van haar moest worden afgenomen ter bepaling van haar DNA-profiel. De rechtbank heeft in haar belangenafweging geoordeeld dat de ernst van het feit minder gewicht dient te krijgen, mede omdat veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking is geweest en ook niet na het incident. Het bezwaarschrift was ingediend op 2 januari 2014, binnen de termijn van veertien dagen zoals voorgeschreven in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bevel tot DNA-afname was gebaseerd op een vonnis van de kinderrechter van 2 november 2012, waarbij veroordeelde was veroordeeld tot een werkstraf van 10 uur voor mishandeling. De raadsvrouw van veroordeelde heeft in raadkamer aangevoerd dat er door veranderde omstandigheden geen kans op recidive is en dat veroordeelde onder voogdij staat en goed functioneert op school. De officier van justitie heeft echter gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing zijn.
De rechtbank heeft de wettelijke kaders en de relevante jurisprudentie in overweging genomen. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten gesteld dat DNA-afname bij veroordeelden de norm is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel het feit ernstig is, de omstandigheden van de minderjarige en het feit dat zij niet eerder in aanraking is geweest met justitie, maken dat de belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen. De rechtbank heeft daarom het bezwaarschrift gegrond verklaard en bevolen dat het celmateriaal van veroordeelde onmiddellijk moet worden vernietigd.