ECLI:NL:RBAMS:2014:2535

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
13/718128-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift van een minderjarige tegen DNA-afname

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een bezwaarschrift van een minderjarige tegen de afname van DNA. De minderjarige, hierna te noemen veroordeelde, had bezwaar gemaakt tegen een bevel van de officier van justitie dat celmateriaal van haar moest worden afgenomen ter bepaling van haar DNA-profiel. De rechtbank heeft in haar belangenafweging geoordeeld dat de ernst van het feit minder gewicht dient te krijgen, mede omdat veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking is geweest en ook niet na het incident. Het bezwaarschrift was ingediend op 2 januari 2014, binnen de termijn van veertien dagen zoals voorgeschreven in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bevel tot DNA-afname was gebaseerd op een vonnis van de kinderrechter van 2 november 2012, waarbij veroordeelde was veroordeeld tot een werkstraf van 10 uur voor mishandeling. De raadsvrouw van veroordeelde heeft in raadkamer aangevoerd dat er door veranderde omstandigheden geen kans op recidive is en dat veroordeelde onder voogdij staat en goed functioneert op school. De officier van justitie heeft echter gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing zijn.

De rechtbank heeft de wettelijke kaders en de relevante jurisprudentie in overweging genomen. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten gesteld dat DNA-afname bij veroordeelden de norm is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel het feit ernstig is, de omstandigheden van de minderjarige en het feit dat zij niet eerder in aanraking is geweest met justitie, maken dat de belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen. De rechtbank heeft daarom het bezwaarschrift gegrond verklaard en bevolen dat het celmateriaal van veroordeelde onmiddellijk moet worden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/718128-11
RK: 14/20

BESCHIKKING

op het bezwaarschrift
ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren te [plaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres te plaats].
te dezen woonplaats kiezend op het kantooradres van haar raadsvrouw,
mr. W.P.A. Vos, [kantooradres],
verder te noemen veroordeelde.

Procesgang

Het bezwaarschrift is op 2 januari 2014 ter griffie van deze rechtbank bij akte ingediend.
De rechtbank heeft op 25 maart 2014 raadsvrouw en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde en haar ouders zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Beoordeling

Uit het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken
-relevante feiten-
Bij bevel van 26 november 2013 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel.
Op 18 december 2013 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen. Het bezwaarschrift is op 2 januari 2014 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 2 november 2012 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van mishandeling (artikel 300 Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een werkstraf van 10 uur, subsidiair 5 dagen jeugddetentie.
-standpunten-
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank. De raadsvrouw van veroordeelde heeft in raadkamer ter aanvulling op het bezwaarschrift – kort samengevat – aangevoerd dat er door de veranderde omstandigheden bij veroordeelde geen kans op recidive is. Veroordeelde wordt nog begeleid door een psychiater. Op school gaat het goed en ze is onder voogdij gesteld van de William Schrikkergroep. Het feit waarvoor veroordeelde veroordeeld is, betrof een incident tussen vriendinnen. Zij heeft zichzelf bij de politie gemeld en ze heeft afstand genomen van deze vriendinnengroep.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten
.
De rechtbank overweegt het volgende
-wettelijk kader-
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 300 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
-uitzonderingen -
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (LJN-nummers BC8231 en BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’. De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, zodat geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind worden ontleend, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader. Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘
bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’dat de leeftijd van veroordeelde mogelijk een rol kan spelen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.
Hoewel het hier gaat om een ernstig feit, maakt de omstandigheid dat het kennelijk gaat om een uit de hand gelopen vechtpartij tussen vriendinnen, op het station en op weg naar school, gepleegd door de destijds veertienjarige veroordeelde, dat de rechtbank aan de ernst van het feit in de belangenafweging minder gewicht toekent dan de officier van justitie dat doet. In samenhang bezien met de omstandigheid dat veroordeelde niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is geweest en zij ook in de drie jaar die inmiddels zijn verstreken na onderhavig incident niet met politie en justitie in aanraking is geweest, maakt dat in dit geval de belangenafweging in het voordeel van veroordeelde dient uit te vallen. Het bezwaarschrift zal dan ook gegrond worden verklaard en de officier van justitie zal worden bevolen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
conclusie
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde niet voldoet aan de daaraan door de Wet gestelde eisen, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is op 8 april 2014 gegeven en in het openbaar uitgesproken door
mr. W.M.C. van den Berg, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Pandelitschka, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde géén rechtsmiddel open.