ECLI:NL:RBAMS:2014:2413

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
AMS 13-4001
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor gederfde inkomsten na studievertraging door seksueel misbruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding uit het Schadefonds geweldsmisdrijven. Eiseres, die slachtoffer is geworden van seksueel misbruik door haar vader, heeft een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens studievertraging. De verweerder, de commissie schadefonds geweldsmisdrijven, heeft erkend dat eiseres drie jaar studievertraging heeft opgelopen en heeft een bedrag van € 3.076,- toegekend voor immateriële en materiële schade. Eiseres heeft echter ook schadevergoeding verzocht voor gederfde inkomsten, omdat zij drie jaar later de arbeidsmarkt heeft betreden. De rechtbank oordeelt dat het uitgangspunt van de verweerder, dat er nooit schadevergoeding kan worden toegekend voor toekomstige schade, niet kan worden gevolgd. De rechtbank benadrukt dat bij de begroting van toekomstige schade de goede en kwade kansen tegen elkaar moeten worden afgewogen. De rechtbank concludeert dat de verweerder in redelijkheid geen schadevergoeding voor gederfde inkomsten heeft hoeven toekennen, omdat het niet onwaarschijnlijk is dat eiseres, zonder het misdrijf, ook vertraging zou hebben opgelopen in haar opleiding. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Tevens veroordeelt de rechtbank de verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 487,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/4001

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde mr. A. Peijs),
en
de commissie schadefonds geweldsmisdrijven, verweerder
(gemachtigde mr. E.G. Aalbers).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toekenning van een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) ingewilligd en een bedrag van € 3.076,- toegekend.
Bij besluit van 7 juni 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard en aan eiseres een aanvullende uitkering toegekend van € 1.539,-.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 november 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder aan eiseres een aanvullende uitkering toegekend van € 1.952,-.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiseres is in de periode van 2000 tot en met 2005 slachtoffer geworden van seksueel misbruik door haar vader. Op 3 september 2012 heeft eiseres de onderhavige aanvraag om toekenning van een uitkering op grond van de Wsg ingediend.
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en een bedrag van € 3.076,- toegekend, bestaande uit € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 76,- aan materiële schadevergoeding voor gemaakte kosten in verband met het opvragen van medische informatie. Verweerder heeft de gevraagde schadevergoeding in verband met de studievertraging die eiseres stelt te hebben opgelopen op het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade in verband met de studievertraging van drie jaar een rechtstreeks gevolg is van het door het geweldsmisdrijf opgelopen letsel.
1.3. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder aan eiseres een aanvullende uitkering toegekend van € 1.539,-. Dit betreft een bedrag van € 39,- aan materiële schadevergoeding in verband met het opvragen van medische informatie bij de huisarts van eiseres en een bedrag van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding. Verweerder heeft tot een aanvullende uitkering besloten omdat in eerste instantie te weinig rekening is gehouden met de aard van het misdrijf en de situatie waarin het misdrijf heeft plaatsgevonden.
1.4. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij voert aan dat een bedrag van
€ 301,69 voor het opgestelde medisch advies van 10 januari 2013 aanvullend vergoed dient te worden, alsmede een bedrag van € 42.000,- wegens materiёle schade als gevolg van de opgelopen studievertraging. Eiseres stelt dat zij als gevolg van de drie jaar studievertraging die zij op het vwo heeft opgelopen drie later met haar studie psychologie is begonnen, waardoor zij ook drie jaar later de arbeidsmarkt kan betreden. Daardoor mist zij inkomsten. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij haar studie momenteel aan het afronden is. Eiseres heeft voor de berekening van de schadevergoeding aansluiting gezocht bij de Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade raad (3 jaar vertraging maal € 14.000,- per jaar). Zij heeft haar aanspraak beperkt tot een bedrag van € 25.000,-, nu dit gelet op het bepaalde in de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven het maximale bedrag is dat verweerder aan materiёle schadevergoeding kan uitkeren.
1.5. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder aan eiseres een aanvullende uitkering toegekend van € 1.952,-. Het betreft een bedrag van € 302,- aan materiële schade in verband met het inschakelen van een medisch adviseur, alsmede een bedrag van € 1.650,- aan materiële schade in verband met een studievertraging van drie jaar. Verweerder heeft aangesloten bij zijn vaste gedragslijn en heeft per jaar vertraging een bedrag van € 550,- toegekend.
2.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wsg kunnen uit het Schadefonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
2.2. Op grond van artikel 4 van de Wsg wordt de uitkering naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden.
2.3. Verweerder voert beleid dat is neergelegd in de beleidsbundel (gepubliceerd op www.schadefonds.nl).
3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet is gebleken dat hiermee volledig tegemoet is gekomen aan het beroep. Op grond van artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiseres mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
3.2. Gesteld noch gebleken is dat eiseres belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487, - (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Het door eiseres betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit II.
4.1. In het bestreden besluit II heeft verweerder niet langer het causale verband betwist tussen het misdrijf en de daardoor op het vwo opgelopen studievertraging van drie jaar. De door verweerder toegekende schadevergoeding heeft betrekking op de extra studiekosten die eiseres per jaar studievertraging heeft moeten maken. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder toegekende schadevergoeding op een andere schadepost betrekking heeft dan de door eiseres in verband met de studievertraging verzochte schadevergoeding. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het – als gevolg van de studievertraging – drie jaar later betreden van de arbeidsmarkt en de in verband daarmee gederfde inkomsten.
4.2. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder nooit schadevergoeding voor de door eiseres bedoelde toekomstige schade toekent. De gemachtigde van verweerder heeft gewezen op de vele onzekere factoren. Zo valt niet vast te stellen hoe het studerend en werkend leven van eiseres zou zijn verlopen als zij niet het slachtoffer zou zijn geworden van het misdrijf. Voorts acht verweerder van belang dat het schadefonds geweldsmisdrijven uit de publieke middelen wordt gefinancierd en dat verweerder niet de veroorzaker is van de schade die eiseres vergoed wenst te zien.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wsg terughoudend dient te worden getoetst, aangezien de beslissing over een uitkering uit het schadefonds op een discretionaire bevoegdheid van verweerder berust. In het onderhavige geval ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven in verband met het later kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt heeft kunnen weigeren.
4.4. De rechtbank overweegt dat het door verweerder geformuleerde uitgangspunt dat geen schadevergoeding toegekend kan worden in verband met het later toetreden tot de arbeidsmarkt in zijn algemeenheid niet kan worden gevolgd. De Wsg geeft een slachtoffer van een misdrijf aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor schade die een gevolg is van het letsel dat door het geweldsmisdrijf is veroorzaakt, zogenaamde letselschade. De vergoeding kan betrekking hebben op materiёle en immateriële schade. Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Wsg wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Schade wegens het later toetreden tot de arbeidsmarkt betreft vermogensschade die als zodanig valt onder het begrip schade als bedoeld in artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek. Dat het daarbij gaat om toekomstige schade, met alle onzekere factoren van dien, maakt niet dat geen sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Gelet daarop kan verweerders standpunt dat in situaties als hier aan de orde nooit schadevergoeding voor toekomstige schade kan worden toegekend geen stand houden.
5.1. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen het misdrijf en het later betreden van de arbeidsmarkt, aangezien tal van andere factoren daarbij een rol hebben kunnen spelen. Gelet daarop ziet verweerder evenmin aanleiding om materiële schadevergoeding toe te kennen voor de door eiseres gestelde schade.
5.2. De vraag of een benadeelde schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schade veroorzakende voorval met de hypothetische situatie bij het wegdenken daarvan, waarbij het aankomt op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen (Hoge Raad 15 mei 1998, NJ 1998, 624). Bij de begroting van de toekomstige (of nog niet ingetreden) schade dienen de goede en kwade kansen tegen elkaar te worden afgewogen. In de onderhavige zaak komt dat neer op een inschatting van het verloop van de studie van eiseres en haar situatie op de arbeidsmarkt daarna zónder dat het misdrijf had plaatsgevonden en de situatie waarin zij zich thans bevindt.
5.3. De rechtbank overweegt dat eiseres bij haar verzoek tot schadevergoeding uitsluitend de goede kansen heeft meegewogen. Het verzoek gaat er immers van uit dat zij, het misdrijf weggedacht, zonder enige tegenslag haar vwo-diploma zou halen en vervolgens direct zou doorstromen naar een universitaire studie psychologie, deze studie zonder vertraging zou doorlopen, en dat zij meteen daarna een baan zou vinden. Dat uitgangspunt is te optimistisch. Immers dienen niet alleen de goede kansen maar ook de kwade kansen te worden meegenomen bij de inschatting van de hypothetische situatie. Daarbij is van belang dat eiseres zich bij het haar voor ogen staande opleidingstraject een enigszins ambitieus doel heeft gesteld. Het is niet onwaarschijnlijk dat zich ergens in het door eiseres voorgestelde traject een kink in de kabel zou hebben voorgedaan. Uit de jurisprudentie in civielrechtelijke letselschadezaken volgt dat bij het inschatten van een toekomstige situatie aan een benadeelde geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van de hypothetische situatie, het misdrijf weggedacht. Achtergrond van dat uitgangspunt is dat het de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval is die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. In de onderhavige situatie is verweerder evenwel niet de veroorzaker van de schade, zodat dit algemene uitgangspunt niet onverkort gelding heeft. Tevens is van belang dat de schade die verweerder uit het schadefonds kan vergoeden een tegemoetkomend karakter heeft. Het betreft een uitkering naar redelijkheid en billijkheid en volledige schadeloosstelling van slachtoffers van een misdrijf is niet door de wetgever beoogd. Gelet op genoemde hoedanigheid van verweerder, het tegemoetkomende karakter van de uitkering en gelet op de omstandigheid dat het niet onwaarschijnlijk is dat eiseres, het misdrijf weggedacht, ergens gedurende het traject vanaf het vwo een vertraging zou hebben opgelopen waardoor zij ook later de arbeidsmarkt zou hebben betreden, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat, het misdrijf weggedacht, niet meer valt te achterhalen hoe het traject van opleiding en betreden van de arbeidsmarkt zou zijn verlopen, een omstandigheid betreft die niet voor rekening en risico van verweerder dient te komen.
5.4. Verweerder heeft derhalve onder de hiervoor genoemde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan eiseres schadevergoeding toe te kennen wegens een derving van inkomsten in verband met het later toetreden tot de arbeidsmarkt.
6.1. Ten aanzien van de door verweerder toegekende vergoeding van de extra kosten die eiseres heeft moeten maken gedurende de drie jaar dat haar studie aan het vwo vertraging heeft oplopen, heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting aangevoerd dat de in dit verband toegekende schadevergoeding te laag is. Daarbij heeft eiseres erop gewezen dat zij gelet op haar leeftijd het vwo in de vorm van volwassenenonderwijs heeft moeten volgen. De kosten zijn daardoor hoger dan gebruikelijk geweest. De gemachtigde van verweerder heeft aangegeven bereid te zijn te bezien of een hogere schadevergoeding toegekend kan worden, indien eiseres aantoont dat zij daadwerkelijk hogere kosten gemaakt heeft dan een leerling die het reguliere vwo heeft gevolgd. De rechtbank heeft ter zitting van partijen begrepen dat zij daarover met elkaar in overleg wensten te treden om te bezien of zij op dit punt tot een onderlinge oplossing van hun geschil kunnen komen. Gebleken is dat dit overleg niet heeft plaatsgevonden en dat partijen een uitspraak van de rechtbank verwachten. De rechtbank zal derhalve ook op dit punt uitspraak doen.
6.2. De rechtbank acht van belang dat eiseres niet eerder dan ter zitting heeft aangegeven dat de kosten die zij heeft gemaakt hoger zijn dan het bedrag dat door verweerder is toegekend. Zij heeft haar stelling bovendien op geen enkele wijze aan de hand van stukken onderbouwd. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres ter zitting heeft aangevoerd dan ook geen reden het bestreden besluit II te vernietigen.
6.3. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit II gelet op het voorgaande ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 487,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter, en mrs. A.M.I. van der Does en K. Oldekamp-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB