ECLI:NL:RBAMS:2014:2313

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
AMS 12-3725
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om onderzoek naar overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens door het College bescherming persoonsgegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 26 maart 2014, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om onderzoek naar overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) door het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) behandeld. Eisers, die in Amsterdam wonen, hebben in 2011 een verzoek ingediend bij het Cbp om handhavend op te treden tegen vermeende overtredingen van de Wbp door een verzekeringsmaatschappij en twee particuliere recherchebureaus. Het Cbp heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een bezwaar en vervolgens tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om onderzoek door het Cbp moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat het Cbp niet bevoegd is om onderzoek te doen naar de verantwoordelijken die buiten Nederland zijn gevestigd. De eisers hebben betoogd dat er sprake is van een 'fictie van vestiging', maar de rechtbank oordeelt dat deze stelling niet slaagt. De rechtbank concludeert dat het Cbp op goede gronden heeft besloten niet tot handhaving over te gaan, omdat er geen ernstige overtredingen van structurele aard zijn aangetoond die veel mensen treffen.

De rechtbank vernietigt enkele onderdelen van het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. De rechtbank oordeelt dat het Cbp niet onterecht heeft besloten om geen onderzoek te verrichten en dat de beleidsregels die het Cbp hanteert niet te streng zijn. De eisers krijgen hun griffierecht vergoed en de proceskosten worden toegewezen aan de eisers. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/3725

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2014 in de zaak tussen

[betrokkene 1], te Amsterdam, eiser 1,

[betrokkene 2],te Amsterdam, eiser 2,
samen te noemen eisers
(gemachtigde mr. drs. J.H. Tonino),
en

het College bescherming persoonsgegevens, verweerder

(gemachtigde mr. S.A. van der Does).

Procesverloop

Bij brief van 21 november 2011 heeft verweerder het verzoek van eisers om een onderzoek in te stellen naar en handhavend op te treden tegen overtredingen op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de brief van 21 november 2011 gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser 1, afkomstig uit de Verenigde Staten, woont sinds 2005 in Nederland. Hij heeft in de Verenigde Staten bij [bedrijf 1] gewerkt, laatstelijk in de functie van [functie]. Vanaf 2000 is hij volledig arbeidsongeschikt geworden en heeft hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van [bedrijf 2] ([verzekeringsmaatschappij]) ontvangen. De uitkering is in 2010 geëindigd. In het kader van een procedure tegen de beëindiging van zijn uitkering heeft eiser 1 in januari 2011 inzage gekregen en afschriften ontvangen van het gehele dossier van [verzekeringsmaatschappij]. Door middel van twee rapporten, gedateerd op [datum 1] en [datum 2], is aan eiser 1 bekend geworden dat twee particuliere recherchebureaus, te weten [recherchebureau 1] ([recherchebureau 1]) en [recherchebureau 2] hem en eiser 2 in Nederland gedurende vier achtereenvolgende dagen in 2008 respectievelijk vijf achtereenvolgende dagen in 2010 in opdracht van [verzekeringsmaatschappij] hebben geobserveerd. Op 15 juli 2011 hebben eisers aangifte gedaan tegen voornoemde ondernemingen wegens overtreding van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbrb).
2.
Bij brief van 1 september 2011 hebben eisers voorts bij verweerder een verzoek ingediend om handhavend op te treden ten aanzien van een aantal overtredingen van de Wbp. Meer concreet hebben eisers op grond van artikel 60 Wbp verzocht een onderzoek in te stellen naar de overtredingen op grond van de Wbp die de verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij] en de twee particuliere recherchebureaus [recherchebureau 1] en [recherchebureau 2], jegens eisers zouden hebben gepleegd. Volgens eisers heeft [recherchebureau 1] foto’s en mogelijk video-opnames gemaakt en is op systematische wijze hun dag- en nachtritme en de indeling van hun dagen in beeld gebracht. [recherchebureau 2] heeft eiser 1 ook geobserveerd en mensen in zijn omgeving benaderd om inlichtingen over hem te verstrekken.
Eisers hebben verweerder tevens verzocht onderzoek te doen naar de medische gegevens die het [ziekenhuis] ([ziekenhuis]) aan [bedrijf 3] ([bedrijf 3]) heeft verstrekt en een onderzoek te doen naar de doorgifte van de medische gegevens door [bedrijf 3] aan [verzekeringsmaatschappij]. Het overdragen van de persoonsgegevens aan de Verenigde Staten ten behoeve van [verzekeringsmaatschappij] is volgens eisers onrechtmatig en in strijd met artikel 76 van de Wbp. Eisers hebben verweerder verzocht om naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek handhavingsinstrumenten in te zetten tegen de doorgifte van de persoonsgegevens aan [verzekeringsmaatschappij]. Tot slot hebben eisers aan verweerder verzocht onderzoek te doen naar de mogelijke betrokkenheid van Nederlandse vestigingen van [recherchebureau 2] bij het doorgeven van persoonsgegevens aan [recherchebureau 2] in de Verenigde Staten en aan [verzekeringsmaatschappij].
3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek ten eerste afgewezen omdat er gedeeltelijk geen bevoegdheid bestaat om onderzoek te verrichten. Voorts ziet verweerder, gelet op de door eisers aangedragen feiten en omstandigheden, onvoldoende aanleiding om op grond van artikel 3 en 4 van de Beleidsregels handhaving door het CBP (de Beleidsregels) handhavingsinstrumenten in te zetten.
Reactie verzoek onderzoek een besluit?
4.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de brief van 21 november 2011 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.
Verweerder heeft namelijk in het verweerschrift gesteld dat er een belang is om een handhavingsverzoek te onderscheiden van een verzoek om onderzoek, aangezien de reactie op een verzoek om onderzoek op basis van artikel 60 van de Wbp niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij artikel 60 van de Wbp (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 182). Volgens verweerder blijkt daaruit dat de reactie op een verzoek om onderzoek een mededeling is. Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om onderzoek te doen, kan de brief daarom niet worden beschouwd als een besluit in de zin van de Awb. Het bezwaar en beroep dienen daarom volgens verweerder ten aanzien van het verzoek om onderzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6.
Eisers hebben aangevoerd dat er wel sprake is van een besluit in de zin van de Awb aangezien het gaat om de afwijzing van een verzoek. Over dit verzoek hebben eisers ter zitting aangevoerd dat het niet kan worden opgedeeld in een verzoek om onderzoek en een verzoek om handhaving.
7.
De rechtbank overweegt als volgt. Eisers hebben een gemotiveerd verzoek ingediend om op grond van artikel 60 van de Wbp een onderzoek in te stellen naar eventuele overtredingen op grond van de Wbp en zo mogelijk handhavend op te treden. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om handhavend op te treden impliceert dat voorafgaand een onderzoek plaatsvindt en dat het verzoek in zoverre dus ondeelbaar is. Daarbij is van belang dat artikel 60 van de Wbp ook uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt voor een belanghebbende om een verzoek in te dienen. Een dergelijk gemotiveerd verzoek kan naar het oordeel van de rechtbank gelijk worden gesteld met een aanvraag een besluit te nemen. Verweerder was daarom gehouden om binnen een redelijke termijn een beslissing op de aanvraag te nemen.
8.
De rechtbank is van oordeel dat de afwijzende brief van 21 november 2011 is aan te merken als een besluit. De Memorie ven Toelichting bij artikel 60 van de Wbp luidt als volgt:
“Geschiedt het onderzoek op verzoek van een betrokkene of een belanghebbende, dan leidt het tevens tot een mededeling of bericht over de bevindingen van de Kamer aan deze. Tegen deze mededeling of bericht staat – wegens ontbreken van een rechtsgevolg – geen bezwaar of beroep open.”
Deze passage waar verweerder naar verwijst ziet op de berichtgeving over de uitkomsten van een al verricht onderzoek en betreft dus een andere situatie dan hier aan de orde, namelijk waar het verzoek tot het doen van onderzoek door verweerder is afgewezen.
Anders dan verweerder meent, stond er tegen deze beschikking wel rechtsmiddelen open. Dit betekent dat het eerdere standpunt zoals verweerder dat in het bestreden besluit heeft ingenomen juist is. Het bestreden besluit kan in zoverre in stand blijven.
Bevoegdheid van verweerder
9.
In artikel 4, eerste lid, van de Wbp is bepaald dat de Wbp van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door of ten behoeve van een vestiging van een verantwoordelijke in Nederland.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wbp is de Wbp van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door of ten behoeve van een verantwoordelijke die geen vestiging heeft in de Europese Unie, waarbij gebruik wordt gemaakt van al dan niet geautomatiseerde middelen die zich in Nederland bevinden, tenzij deze middelen slechts worden gebruikt voor de doorvoer van persoonsgegevens.
Bevoegdheid van verweerder ten aanzien van het [ziekenhuis] en [recherchebureau 2]
10.
Verweerder heeft zich bevoegd geacht ten aanzien van het verzoek om onderzoek te doen ten aanzien van het [ziekenhuis] en [recherchebureau 2] (Verenigde Staten en Nederland). Ten aanzien van het [ziekenhuis] heeft verweerder dit eerst in de beslissing op bezwaar erkend. Dit had dienen te leiden tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar. Nu verweerder dit in het bestreden besluit niet heeft gedaan, zal de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaren.
Bevoegdheid van verweerder ten aanzien van [verzekeringsmaatschappij], [recherchebureau 1] en [bedrijf 3]
11.
Ten aanzien van [verzekeringsmaatschappij], [recherchebureau 1] en [bedrijf 3] stelt verweerder dat de Wbp hem hiervoor geen toezichtsbevoegdheden biedt.
12.
Eisers hebben aangevoerd dat uit artikel 4, eerste lid, sub a van de Richtlijn 95/46/EG (de Richtlijn) blijkt dat, in geval er een vestiging in Nederland is van de verantwoordelijke, de Nederlandse toezichthouder bevoegd is ten aanzien van de verwerking die alhier plaatsvindt in het kader van deze vestiging. Daarbij dient het vereiste van vestiging breed te worden geïnterpreteerd, aldus eisers. Ook een onderneming die geen formele vestiging in Nederland of Europa heeft, maar wel activiteiten uitoefent zoals bedoeld in artikel 1 sub b van de Wbp, dient onder de jurisdictie van verweerder te vallen. Daarbij komt dat op grond van de Wpbrb voor ieder recherchebureau dat hier actief wil zijn een vergunningsplicht geldt. Onderdeel van een dergelijke vergunning zal zijn dat er dan ook enige vorm van vestiging moet zijn in Nederland. Volgens eisers moet er daarom bij de recherchebureaus worden uitgegaan van de ‘fictie van vestiging’. Deze fictie dient voorrang te hebben op de daadwerkelijke situatie, aldus eisers. Iedere andere uitkomst is onbevredigend. Daarbij hebben eisers er op gewezen dat artikel 4 van de Wbp een lacune in de rechtshandhaving geeft. Artikel 4 van de Wbp is namelijk alleen van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten van een vestiging van een verantwoordelijke in Nederland. De Wbp biedt dus onvoldoende bescherming jegens inbreuken door derden.
13.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 4 van de Wbp gebaseerd is op artikel 4 van de Richtlijn. Volgens verweerder houdt artikel 4, eerste lid, onder a van de Richtlijn in dat het toepasselijke recht is dat van de lidstaat waar een vestiging van de voor de verwerking verantwoordelijke betrokken is bij activiteiten die verband houden met de verwerking van gegevens. Daarbij is van belang dat indien de verantwoordelijke buiten de Europese Unie (EU) vestiging heeft, de Wbp alleen van toepassing is als de verantwoordelijke bij de verwerking van persoonsgegevens gebruik maakt van al dan niet geautomatiseerde middelen die zich in Nederland bevinden (artikel 4, tweede lid van de Wbp).
Met eiser is verweerder van mening dat aan het begrip ‘vestiging’ een ruime uitleg wordt gegeven. Verweerder heeft daarbij – onder verwijzing naar het door de Werkgroep Gegevensbescherming Artikel 29 opgemaakte opinie over de ruime uitleg – deze uitleg toegepast. Verweerder heeft gesteld dat deze ruime uitleg echter geen bevoegdheid oplevert ten aanzien van [verzekeringsmaatschappij] en [recherchebureau 1]. Het effect van de regeling van de territoriale werkingssfeer in artikel 4 van de Richtlijn en het daarop gebaseerde artikel 4 Wbp is nu eenmaal dat, wanneer er geen vestiging van de verantwoordelijke in Nederland is, de Wbp niet van toepassing is. Nu [verzekeringsmaatschappij] en [recherchebureau 1] geen vestiging in Nederland hebben, is de Wbp ten aanzien van deze ondernemingen dus niet van toepassing. De door eisers opgeworpen ruime uitleg van het vestigingsbegrip is onwenselijk en er is geen juridische grond daarvoor. Ook al zou moeten worden geconcludeerd dat [recherchebureau 1] enige vestiging heeft op grond van de Wpbrb, dan is hiermee geenszins aangetoond dat deze vestiging ook een relevante vestiging is in de zin van artikel 4 van de Wbp, op basis waarvan de Wbp van toepassing zou zijn.
14.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat artikel 4 van de Richtlijn is geïmplementeerd in artikel 4 van de Wbp. Uit artikel 4 van de Richtlijn volgt dat het moet gaan om persoonsverwerking
“in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de Lid-Staat van de voor de verwerking verantwoordelijke”.Op grond daarvan concludeert de rechtbank dat de verantwoordelijke dus hier in Nederland een vestiging moet hebben die betrokken is bij de verwerking van persoonsgegevens. Dit is bij [verzekeringsmaatschappij], [recherchebureau 1] en [bedrijf 3] niet het geval. De door eisers opgeworpen stelling van de ‘fictie van vestiging’ slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen juridische aanknopingspunten zijn die deze stelling van eisers ondersteunen. Daarbij is nog van belang dat [recherchebureau 1] en [bedrijf 3] in Engeland zijn gevestigd en dus wél een vestiging hebben binnen de EU. Het Engelse recht is van toepassing en de Engelse toezichthouder is bevoegd. Er bestaat dus ten aanzien van [verzekeringsmaatschappij], [recherchebureau 1] en [bedrijf 3] geen bevoegdheid voor verweerder op grond van de Wbp. Deze beroepsgronden slagen niet.
15.
Ten aanzien van de klacht van eisers dat er een lacune in de rechtshandhaving bestaat nu er onvoldoende bescherming is jegens inbreuk van derden, merkt de rechtbank op dat de wetgever de Richtlijn heeft overgenomen en geen aanleiding heeft gezien om een andere bescherming te bieden. In keuzes die de wetgever maakt, kan de rechtbank niet treden.
Medeplegen
16.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of er op grond van artikel 5:1 van de Awb sprake is van medeplegen. Eisers hebben daarbij verwezen naar de in de strafrechtspraak ontwikkelde theorie van ‘de leer van het instrument’, volgens welke leer de ‘locus delicti’ de plaats is waar het instrument dat de dader heeft gebuikt bij de uitvoering van het misdrijf zijn werk doet. Volgens deze theorie is ten aanzien van gedragingen die deel uitmaken van een in Nederland gepleegd strafbaar feit, maar die buiten Nederland hebben plaatsgevonden, vervolging mogelijk in Nederland. Dit betekent volgens eisers dat nu verweerder een bevoegdheid heeft jegens [ziekenhuis], er ook een bevoegdheid bestaat jegens [verzekeringsmaatschappij], [recherchebureau 1] en [bedrijf 3].
17.
Verweerder acht het onwaarschijnlijk dat [verzekeringsmaatschappij], [recherchebureau 1] en [bedrijf 3] samen met [ziekenhuis] als medeplegers de Wbp hebben overtreden. Blijkens de rechtspraak dient voor medeplegerschap sprake te zijn van bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Eisers hebben geen elementen aangedragen die een begin van aannemelijkheid van deze theorie onderschrijven, zodat van medeplegen geen sprake is. Bovendien is volgens verweerder het strafrechtelijk territorialiteitsbeginsel niet helemaal toepasselijk omdat voor de Wbp de vestiging van de verantwoordelijke van belang is.
18.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de feiten voldoende aanleiding vormen voor het aannemen van medeplegen in de zin van artikel 5:1 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat er geen bevoegdheid bestaat een onderzoek te doen en handhavend op te treden jegens [verzekeringsmaatschappij], [recherchebureau 1] en [bedrijf 3].
Hoorplicht
20.
Tot slot overweegt de rechtbank als volgt. Eisers hebben nog aangevoerd dat verweerder het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden aangezien eerst in het bestreden besluit overwegingen zijn opgenomen ten aanzien van de bevoegdheid om op te treden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het primaire besluit blijkt dat verweerder met betrekking tot de bevoegdheidskwestie overwegingen heeft opgenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat aan eisers onvoldoende gelegenheid is geboden om op de bevoegdheidskwestie in te gaan. Daartoe acht de rechtbank tevens van belang dat de bevoegdheid van verweerder ook op de hoorzitting in bezwaar aan de orde is gekomen en eisers ook thans in beroep zich hierover hebben kunnen uitlaten. Deze grond slaagt niet.
Beleidsregels
21.
Eisers hebben aangevoerd dat de door verweerder gehanteerde Beleidsregels te streng zijn omdat door dit beleid bij voorbaat iedere individuele schending wordt uitgesloten van handhaving. Het beleid doet onvoldoende recht aan de taak van rechtsbescherming die verweerder heeft ten aanzien van de Nederlandse regelgeving. Daarnaast hebben eisers gesteld dat verweerder het beleid onjuist heeft toegepast.
22.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen bezwaar en beroep openstaat tegen een beleidsregel en dat om die reden dit bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
23.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eiser dat het beleid te streng is niet slaagt. Uit artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, blijkt immers dat er geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Echter, anders dan verweerder heeft gesteld, is het bezwaar en beroep van eisers ook gericht tegen de toepassing van de beleidsregel. In dat geval is van belang dat op grond van de exceptieve toetsing wel gronden kunnen worden aangevoerd tegen de rechtmatigheid van de beleidsregel die aan een besluit ten grondslag ligt. Verweerder heeft dit niet onderkend in het bestreden besluit en dit bezwaar naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal het beroep ook op grond hiervan gegrond verklaren en het bezwaar in zoverre ontvankelijk verklaren.
Toepassing van de beleidsregels
24.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij op grond van de Beleidsregels niet tot handhaving overgaat. Verweerder had er rekening mee moeten houden dat er in het geval van eisers sprake was van een zeer ernstige schending van de in Nederland geldende privacyregels.
25.
Verweerder heeft gesteld dat op grond van artikel 2.2. van de Beleidsregels het publieke belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens wordt behartigd. Daarnaast vallen de gestelde overtredingen niet binnen de jaarlijkse aandachtspunten van verweerder. Niet gebleken is dat het gaat om een ernstige overtreding, van structurele aard, waardoor grote aantallen mensen worden getroffen en waarbij verweerder door de inzet van handhavingsinstrumenten effectief verschil kan maken. Om die reden is voldoende gemotiveerd waarom er niet tot handhaving wordt overgegaan en is terecht besloten om niet handhavend op te treden, aldus verweerder.
26.
In artikel 4.1. van de Beleidsregels is het volgende bepaald. Bij de afweging die ten grondslag ligt aan de inzet van handhavingsinstrumenten naar aanleiding van een bemiddelingsverzoek, handhavingsverzoek en/of klacht alsmede bij het instellen van ambtshalve onderzoek geeft verweerder prioriteit aan zaken waarbij het vermoeden heeft van:
ernstige overtredingen;
structurele overtredingen;
overtredingen die veel mensen treffen;
overtredingen waarbij verweerder door de inzet van handhavingsinstrumenten effectief verschil kan maken;
overtredingen die vallen binnen de (jaarlijkse) aandachtspunten die door verweerder zijn gemaakt.
Op grond van artikel 4.2. van de Beleidsregels gelden de criteria a t/m d, zoals genoemd in artikel 4.1., cumulatief, tenzij zwaarwichtige gronden zich daartegen verzetten.
27.
De rechtbank overweegt dat artikel 60 van de Wbp aan verweerder een discretionaire bevoegdheid geeft. Verweerder mag de bevoegdheid tot het doen van onderzoek en het handhavend optreden nader invullen. Verweerder heeft daaraan invulling gegeven door de criteria op te nemen genoemd in artikel 4.1 van de Beleidsregels. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gelet op de gedingstukken niet aannemelijk is geworden dat er in dit geval sprake is van ernstige overtredingen van structurele aard, die veel mensen treffen en waarbij verweerder door het inzetten van handhavingsinstrumenten effectief verschil kan maken. Ook ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om het standpunt van verweerder dat de gestelde overtredingen van eisers niet vallen binnen de jaarlijkse aandachtspunten, voor onjuist te houden. Van zwaarwichtige gronden die zich tegen toepassing van de criteria verzetten, is de rechtbank evenmin gebleken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Wbp zodanig is ingericht dat deze ruimte biedt voor burgers om zelf op te komen tegen een verantwoordelijke die de wettelijke regels niet naleeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten om op grond van artikel 60 van de Wbp niet tot handhaving over te gaan en daarmee ook geen onderzoek te verrichten. De beroepsgronden tegen de toepassing van de Beleidsregels slagen dus niet.
Slotoverwegingen
28.
Gelet op hetgeen onder 10 en 23 is overwogen is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten, aangezien verweerder op goede gronden heeft besloten niet tot handhaving en onderzoek over te gaan.
29.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
30.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is besloten dat: het bezwaar van eisers gericht tegen de bevoegdheid met betrekking tot het [ziekenhuis] ongegrond is verklaard; het bezwaar van eisers gericht tegen de toepassing van de beleidsregels niet-ontvankelijk is verklaard;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Reiling, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en I.W. Neleman, leden,
in aanwezigheid van mr. E.M. Kolkman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.
de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB