ECLI:NL:RBAMS:2014:2202
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot opheffing faillissement en toepassing schuldsaneringsregeling na tussentijdse beëindiging
In deze zaak heeft verzoekster op 22 januari 2014 een verzoekschrift ingediend tot opheffing van haar faillissement, dat op 2 juli 2013 was uitgesproken, en om gelijktijdig de toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken. De behandeling vond plaats op 17 maart 2014, waarbij verzoekster zelf niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door haar advocaat, mr. J.C.R. de Lyon. Tijdens de zitting werd duidelijk dat verzoekster eerder een schuldsaneringsregeling had gehad, die binnen tien jaar voor de indiening van het huidige verzoek was geëindigd.
De advocaat betoogde dat verzoekster onder de uitzondering van artikel 350 derde lid onder a van de Faillissementswet (Fw) valt, omdat de eerdere schuldsaneringsregeling tussentijds was beëindigd door middel van een dwangakkoord. Dit zou volgens hem betekenen dat de restantvorderingen van de schuldeisers niet langer opeisbaar zijn en dus als voldaan moeten worden beschouwd. De rechtbank oordeelde echter dat een tussentijdse beëindiging door een dwangakkoord niet gelijkgesteld kan worden aan de situatie waarin alle vorderingen zijn voldaan of teniet zijn gegaan, zoals bedoeld in artikel 350 derde lid onder a Fw.
De rechtbank concludeerde dat, hoewel de restantvorderingen niet meer in rechte opeisbaar zijn, er nog steeds een natuurlijke verbintenis bestaat. Dit betekent dat de vorderingen niet als voldaan of teniet gegaan kunnen worden aangemerkt. Gezien het imperatieve karakter van de weigeringsgrond in artikel 288 lid 2 sub d Fw, werd het verzoek tot opheffing van het faillissement en de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft de beslissing op 18 maart 2014 openbaar uitgesproken, waarbij de schuldenaar het recht heeft om binnen acht dagen na de uitspraak hoger beroep aan te tekenen.