ECLI:NL:RBAMS:2014:2065

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
HA ZA 13-908
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal op schadevergoeding door verzekeraar na ongeval onder invloed van alcohol

In deze zaak vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bovemij Financiële Diensten B.V. betaling van een bedrag van € 28.934,02 van [gedaagde], dat Bovemij heeft uitgekeerd aan een benadeelde na een ongeval waarbij [gedaagde] onder invloed van alcohol verkeerde. De rechtbank Amsterdam heeft op 12 maart 2014 vonnis gewezen in deze civiele procedure, waarin de verjaringstermijn van de vordering centraal staat. Bovemij stelt dat de verjaringstermijn is gestuit door een brief van 7 september 2010, waarin zij [gedaagde] aansprakelijk stelt voor de schade. [gedaagde] betwist dat de vordering niet is verjaard en stelt dat de verjaringstermijn al in juli 2005 is aangevangen, toen Bovemij op de hoogte raakte van de alcoholinname van [gedaagde]. De rechtbank overweegt dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de schadevordering opeisbaar is geworden, wat in dit geval pas na de strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] op 17 maart 2006 het geval was. De rechtbank concludeert dat de vordering van Bovemij niet is verjaard en dat Bovemij recht heeft op verhaal op [gedaagde] op basis van de polisvoorwaarden. De rechtbank laat Bovemij toe om bewijs te leveren van de door haar gestelde schade en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/548704 / HA ZA 13-908
Vonnis van 12 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOVEMIJ FINANCIËLE DIENSTEN B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres,
advocaat mr. E.G.M. van den Heuvel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen zullen hierna Bovemij en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 oktober 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2014 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen Bovemij als verzekeraar en [gedaagde] als verzekerde is met ingang van 3 juli 2004 een autoverzekeringsovereenkomst gesloten. In de polisvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1.11Wat is niet verzekerd
(…)
Verder bestaat geen recht op schadevergoeding als één van de uitsluitingen van toepassing is die zijn opgenomen onder de overige hoofdstukken van de polisvoorwaarden, of als de schade is ontstaan:
(…)e. terwijl de bestuurder van de auto onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank of enig bedwelmend of opwekkend middel verkeert, dat hij/zij niet tot behoorlijk rijden in staat moet worden geacht, of dat het besturen van de auto hem/haar bij de wet of door een overheid zou zijn verboden. (…)
en voorts:
Artikel 2.5
Verhaal
a. Mogelijk moeten wij aan derden schade vergoeden op grond van de wet (WAM of daarmee gelijk te stellen buitenlandse wet), terwijl de schade op grond van de uitsluitingen niet gedekt is door deze verzekering. In dat geval kunnen wij het door ons uitbetaalde bedrag op u verhalen;
2.2.
Op 9 januari 2005 is [gedaagde] als bestuurder van een personenauto betrokken geweest bij een ongeval (verder: “het ongeval”), waarbij aan[naam 1] (verder: “[naam 1]”) schade is toegebracht. Bovemij heeft aansprakelijkheid voor deze schade erkend.
2.3.
Naar aanleiding van het ongeval is een strafrechtelijk onderzoek tegen [gedaagde] aangevangen. In juli 2005 heeft Bovemij het politiedossier dat op dat onderzoek betrekking heeft ontvangen. In dit dossier staat onder meer vermeld:
Op zondag 9 januari omstreeks 22:15 uur heeft er op [adres] een verkeers ongeval plaats gevonden waarbij een personenauto en een bromfiets betrokken waren.
(…)
Ademanalyse:
Op zondag 9 januari 2005 om 23.00 uur is bij verdachte [gedaagde] een ademanalyse afgenomen. De uitslag van de ademanalyse bedroeg:320 ug/l
2.4.
Op 17 maart 2006 is [gedaagde] door de Rechtbank Amsterdam strafrechtelijk veroordeeld voor – kort gezegd – het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel in het verkeer. In het vonnis is als een van de gedragingen van [gedaagde] bewezen verklaard dat hij heeft gereden, terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde. In een bewijsoverweging overweegt de rechtbank onder meer:
Uit het proces-verbaal met [nummer] blijkt dat verdachte zijn auto heeft bestuurd nadat hij meer alcohol had gedronken dan wettelijk is toegestaan. Het alcoholgehalte van zijn uitgeademde lucht bedroeg 320 ug/l.
2.5.
Op 7 september 2010 heeft de schadebehandelaar van Bovemij intern gemeld dat de schade met [naam 1] volledig was afgehandeld. Bovemij heeft [gedaagde] bij brief van diezelfde datum onder meer het volgende geschreven:
Op grond van de stukken in ons dossier betaalden wij de tegenpartij € 28.934,02 schade en dossierkosten. Uit het rapport blijkt dat u onder de invloed van alcohol verkeerde zodanig dat u artikel 8 van de Wegenverkeerswet overtrad en niet meer in staat geacht moest worden op behoorlijke wijze een voertuig te besturen. Op grond van artikel 1.11 van de polisvoorwaarden vervalt de dekking en vorderen wij het aan de tegenpartij betaalde bedrag van € 28.934,02 van u terug.
(…)Indien uw betaling of onderbouwd substantieel voorstel voor een betalingsregeling uitblijft, dan dragen wij de zaak zonder verdere berichtgeving over aan een incassobureau.

3.Het geschil

3.1.
Bovemij zoekt in deze procedure op grond van haar polisvoorwaarden verhaal op [gedaagde] voor het bedrag van € 28.934,02, dat zij aan [naam 1] stelt te hebben betaald. Zij vordert betaling van dit bedrag, te vermeerderen met rente vanaf 21 september 2010 en incassokosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de verweren van [gedaagde] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] luidt dat de vordering van Bovemij is verjaard. Ter comparitie van 23 januari 2014 heeft de rechtbank aangekondigd eerst op dit verjaringsverweer te zullen beslissen alvorens - zo nodig - op de overige aspecten van de zaak in te gaan. De rechtbank zal dan ook thans de voor het verjaringsverweer relevante stellingen bespreken.
4.2.
[gedaagde] heeft gesteld dat de brief van 7 september 2010 niet als een stuitingshandeling geldt, nu niet binnen zes maanden nadien een vordering tot verhaal is ingesteld. De wet stelt een dergelijke eis echter niet voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. Daarvan is hier sprake, nu Bovemij nakoming van een verbintenis tot schadevergoeding vordert, op basis van het bepaalde in artikel 2.5 van de polisvoorwaarden. De inhoud van de brief van 7 september 2010 kan niet anders worden begrepen dan als een stuiting van de verjaring. Dit betekent dat op 7 september 2010 een geldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank moet vaststellen of op dat moment vijf jaren waren verstreken vanaf de aanvang van de verjaringstermijn. Voor een geslaagd beroep op verjaring zal dan moeten komen vast te staan dat de verjaringstermijn is aangevangen voorafgaand aan 7 september 2005.
4.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn is aangevangen in juli 2005, nu Bovemij op dat moment op de hoogte raakte van het feit dat [gedaagde] onder invloed van alcohol was ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bovemij stelt zich op het standpunt dat de verjaring niet eerder is gaan lopen dan nadat [gedaagde] was veroordeeld in de strafrechtelijke procedure en dat was op 17 maart 2006.
4.4.
De vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:310 lid 1 BW. In dat artikel is bepaald dat de vordering in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Een kortere verjaringstermijn van vijf jaren geldt indien die termijn verstrijkt nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De Hoge Raad heeft dit criterium aldus uitgelegd dat voor aanvang van de termijn vereist is dat de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Dat betekent, aldus de Hoge Raad, dat de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang kan nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is.
4.5.
Het in de polisvoorwaarden toegekende recht van verhaal, is een eigen recht van Bovemij en niet een recht dat bij wijze van subrogatie of anderszins op Bovemij is overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet voor opeisbaarheid van die vordering vast staan dat Bovemij aan de benadeelde ([naam 1]) schade heeft vergoed. Uit hetgeen [gedaagde] heeft gesteld kan niet worden afgeleid dat voorafgaand aan 7 september 2005 aan deze voorwaarde is voldaan. De stelling van [gedaagde] ten aanzien van de aanvang van de verjaringstermijn ziet immers enkel op de rol van hemzelf bij de schadeveroorzakende gebeurtenis en dus op het vereiste van bekendheid met de aansprakelijke persoon. Relevant voor het vereiste van opeisbaarheid van de vordering is echter het moment waarop Bovemij aan [naam 1] uitkeringen heeft gedaan. Nu [gedaagde] heeft betwist dat Bovemij uitkeringen aan [naam 1] heeft gedaan, terwijl Bovemij stelt dat de eerste uitkering op 9 februari 2006 is gedaan, kan niet worden vastgesteld dat de verjaringstermijn voorafgaand aan 7 september 2005 is gaan lopen.
4.6.
De conclusie van het voorafgaande is dat het beroep dat [gedaagde] heeft gedaan op verjaring moet worden verworpen.
4.7.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of Bovemij met een beroep op de polisvoorwaarden de door het ongeval veroorzaakte schade op [gedaagde] kan verhalen. [gedaagde] heeft een dergelijk verhaalsrecht betwist, op de grond dat uit het vonnis in de strafzaak niet kan blijken dat aan het vereiste in artikel 1.11 onder e) van de polisvoorwaarden wordt voldaan.
4.8.
Vast staat dat [gedaagde] met een alcoholgehalte van 320 ug/l uitgeademde lucht heeft gereden en dat hij daarmee de volgens artikel 8 lid 2 WVW toegestane hoeveelheid alcohol heeft overschreden. Daarmee staat tevens vast dat [gedaagde] onder zodanige invloed van alcohol verkeerde, dat het besturen van de auto hem bij wet was verboden. Dat betekent dat in ieder geval is voldaan aan de tweede in artikel 1.11 onder e) van de polisvoorwaarden vermelde grond voor verval van recht op schadevergoeding.
4.9.
Nu daarmee vast staat dat Bovemij op grond van de polisvoorwaarden een recht van verhaal op [gedaagde] toekomt, dient te worden vastgesteld wat de omvang van dit verhaalsrecht is. Bovemij stelt zich op het standpunt dat zij ten behoeve van [naam 1] een bedrag van € 28.934,02 heeft uitgekeerd en dat dit bedrag volledig door [gedaagde] dient te worden vergoed. Voorafgaand aan de comparitie heeft Bovemij een overzicht verstrekt van de bedragen die zij – met een totaal van voornoemd bedrag – stelt te hebben uitgekeerd. [gedaagde] heeft betwist dat deze bedragen zijn uitgekeerd. [gedaagde] wil voorts in de gelegenheid gesteld worden te beoordelen of deze bedragen terecht als schade als gevolg van zijn handelen zijn aangemerkt. Hierop heeft Bovemij aangeboden nader bewijs te leveren van het bestaan en de grondslag van de betalingen, door stukken in het geding te brengen.
4.10.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de omvang van de schade waarvoor Bovemij verhaal zoekt door haar moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt. [gedaagde] heeft daarbij het recht zich te verweren tegen (de omvang van) de concreet door Bovemij gedane uitkeringen. Bovemij zal daarom in de gelegenheid worden gesteld het bestaan en de omvang van de schade aan te tonen of aannemelijk te maken. [gedaagde] krijgt vervolgens de gelegenheid daarop te reageren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat Bovemij toe bij akte stukken in het geding te brengen waarmee het bestaan en de omvang van de door haar gestelde schade wordt aangetoond of aannemelijk gemaakt, zoals hiervoor is vermeld onder 4.9 en 4.10,
5.2.
bepaalt dat de zaak met dat doel weer op de rol zal komen van
9 april 2014, waarna [gedaagde] op de rol van
23 april 2014een antwoordakte kan nemen,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Inden en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2014.