ECLI:NL:RBAMS:2014:2064

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
HA ZA 13-866
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake hoofdelijk schuldenaarschap in kredietovereenkomst zonder toestemming echtgenoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser vorderingen heeft ingesteld op basis van een overeenkomst van geldlening. De zaak betreft een kredietovereenkomst die in 2009 is gesloten tussen eiser en gedaagde, waarbij gedaagde samen met een derde partij als kredietnemer optrad. Gedaagde heeft zich beroepen op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van het ontbreken van toestemming van zijn echtgenote, zoals vereist volgens artikel 1:88 BW. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overeenkomst van geldlening niet onder de reikwijdte van deze wetsbepaling valt, omdat de kern van de overeenkomst niet is gericht op het verbinden voor een ander, maar op de eigen verplichtingen van gedaagde en de derde partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de lening, ondanks het verweer dat de verplichtingen enkel op de derde partij rusten. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot nakoming van de overeenkomst toegewezen, inclusief de verschuldigde rente en kosten. Gedaagde is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 43.562,64, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van twee resterende termijnen van € 3.960,24. Tevens is gedaagde in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/548013 / HA ZA 13-866
Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R. Teitler,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.W. Prillevitz,
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 oktober 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 januari 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is in 1999 een advocatenmaatschap aangegaan met [naam 1] (hierna: “[naam 1]”).
2.2.
Op 13 maart 2009 is tussen [eiser] als kredietgever enerzijds en [gedaagde] en [naam 1] als kredietnemers anderzijds een overeenkomst van geldlening gesloten (verder: “de overeenkomst 2009”). Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
1. Kredietgever stelt ten titel van geldlening een bedrag groot EUR 200.000,-- (…) aan kredietnemers ter beschikking, welke geldlening kredietnemers aanvaarden.
(…)
3. Kredietnemers zullen de maandelijks achteraf verschuldigde annuïteit – per maand groot EUR 3.960,24 – gedurende 60 maanden en voor het eerst op 31 maart 2009 op zodanig tijdstip aan kredietgever hebben overgemaakt, dat deze daarover uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand zal beschikken. De gehele lening – met inbegrip van rente en kosten – zal daarom uiterlijk op 31 maart 2014 geheel zijn afgelost.
4. Tussentijdse aflossingen, de maandelijkse annuïteit te boven gaande, zijn uitsluitend toegestaan nadat daarover overeenstemming tussen partijen is bereikt.
5. Bij overschrijding van enige betalingstermijn verkeren kredietnemers zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, van rechtswege in verzuim. Zij zijn gehouden de daadwerkelijke kosten die kredietgever maakt ten behoeve van het incasseren van zijn vordering op kredietnemers aan hem te vergoeden. De rente verschuldigd wegens overschrijding van een termijn zal gedurende het verzuim gelijk zijn aan de wettelijke handelsrente.
6. Kredietnemers zullen het leenbedrag aanwenden ten behoeve van hun maatschap [bedrijfsnaam] advocaten te Amsterdam.
7. Kredietnemers zijn ieder jegens kredietnemer hoofdelijk verbonden voor de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
2.3.
[gedaagde] is gehuwd. Zijn echtgenote heeft geen toestemming gegeven voor het aangaan van de overeenkomst 2009. Bij brief van 1 oktober 2013 aan [eiser] heeft haar raadsman onder meer geschreven:
Voor een rechtshandeling waarbij een echtgenoot zich hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, behoeft deze de toestemming van de andere echtgenoot. Cliënte heeft haar toestemming echter niet gegeven. Het is om deze reden dat cliënte de betreffende rechtshandeling vernietigt.
2.4.
Tot en met juli 2012 heeft [naam 1] maandelijks – veertig keer – het overeengekomen bedrag van € 3.960,24 afgelost.
2.5.
Met ingang van 1 september 2012 is de advocatenmaatschap van [gedaagde] en [naam 1] beëindigd. Daarbij zijn [gedaagde] en [naam 1] overeengekomen dat [naam 1] de verplichtingen uit de overeenkomst 2009 op zich neemt.
2.6.
Op 1 augustus 2012 is tussen [eiser] als kredietgever en [naam 1] als kredietnemer een overeenkomst van geldlening gesloten (verder: “de overeenkomst 2012”). Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
1. Kredietgever stelt ten titel van geldlening een bedrag groot EUR 174.554,26 (…) aan kredietnemers ter beschikking, welke geldlening kredietnemer aanvaardt.
(…)
3. Kredietnemer zal de maandelijks achteraf verschuldigde annuïteit – per maand groot EUR 9.273,67 – gedurende 20 maanden en voor het eerst op 31 augustus 2012 op zodanig tijdstip aan kredietgever hebben overgemaakt, dat deze daarover uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand zal beschikken. De gehele lening – met inbegrip van rente en kosten – zal daarom uiterlijk op 30 april 2014 geheel zijn afgelost.
(…)
7. Van het onder (1) genoemde bedrag is een gedeelte groot € 74.554,26 reeds aan kredietnemer en mr. [gedaagde] eind maart 2009 ter beschikking gesteld op basis van een tussen kredietgever enerzijds en mr. [gedaagde] anderzijds totstandgekomen geldlening. Deze overeenkomst tast niet de verhaalsmogelijkheden van kredietgever jegens mr. [gedaagde] voornoemd uit hoofde van de uit 2009 daterende overeenkomst aan voor de bedragen die mr. [gedaagde] naast kredietnemer uit hoofde van laatstbedoelde overeenkomst verschuldigd is met inachtneming van het daarin opgenomen aflossings- en rentebetalingsschema.
8. Het aanvullende leenbedrag ad € 100.000,-- - waarvoor dus uitsluitend kredietnemer verantwoordelijk is – zal kredietgever doen overmaken (…)
2.7.
Vanaf augustus 2012 tot en met februari 2013 – zeven keer – heeft [naam 1]
€ 9.273,67 per maand aan [eiser] betaald, waarvan [eiser] steeds € 3.960,24 heeft toegerekend aan de overeenkomst 2009.
2.8.
Op 5 maart 2013 is [naam 1] gefailleerd, nadien zijn geen betalingen meer gedaan.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
[eiser] vordert van [gedaagde] – kort gezegd – nakoming van de in de overeenkomst 2009 onder punt 3 opgenomen verplichting, met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] beroept zich er ter afwering van de vordering van [eiser] allereerst op dat de overeenkomst 2009 rechtsgeldig door zijn echtgenote is vernietigd op grond van een beroep op artikel 1:88 lid 1 onder c en 1:89 lid 1 BW. Dit beroep slaagt niet. Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak (onder meer HR 13 januari 2006, NJ 2006, 61) volgt dat deze wetsbepaling ziet op overeenkomsten waarvan de kern neerkomt op zekerheidsstelling ten behoeve van derden. Een overeenkomst van geldlening als waarvan hier sprake is, is niet een dergelijke overeenkomst. [gedaagde] en [naam 1] zijn deze overeenkomst voor hen zelf aangegaan. Dat de overeenkomst 2009 inhoudt dat partijen zich hoofdelijk verbinden tot terugbetaling van de schuld, laat onverlet dat de overeenkomst 2009 er niet toe strekt (in de zin van: als kern heeft) dat [gedaagde] zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt voor een ander. Nu het beroep op vernietiging niet slaagt, behoeven verdere verweren van [gedaagde] die tot uitgangspunt nemen dat de overeenkomst 2009 rechtsgeldig is vernietigd, geen bespreking.
3.3.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat, als de overeenkomst 2009 nog bestaat, deze geacht moet worden te zijn aangegaan door de maatschap [gedaagde] en [naam 1] advocaten en niet door de maten in persoon. De enkele stelling dat de overeenkomst 2009 bepaalt dat het geleende moet worden aangewend ten behoeve van de advocatenmaatschap kan dat standpunt echter niet dragen. Andere argumenten die voornoemde conclusie wel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, zodat het standpunt wordt verworpen.
3.4.
Voorts heeft [gedaagde] als verweer aangevoerd dat de verplichtingen uit de overeenkomst van 2009 alleen nog op [naam 1] rusten. Ook dit verweer faalt. Aan afspraken van die strekking tussen [gedaagde] en [naam 1] is [eiser] enkel gebonden als hij daarmee heeft ingestemd. Van een dergelijke instemming is niet gebleken. Uit de overeenkomst 2012 kan die instemming – anders dan [gedaagde] stelt – niet worden afgeleid. Anders dan [gedaagde] aanvoert, volgt uit de overeenkomst 2012 evenmin dat deze er toe strekt dat de verbintenis tot terugbetaling uit de overeenkomst 2009 wordt ingelost. De overeenkomst van 2012 vermeldt immers expliciet dat een gedeelte van de in die overeenkomst opgenomen schuld voortvloeit uit de overeenkomst 2009, alsmede dat [gedaagde] daarvoor naast [naam 1] aansprakelijk blijft. Bovendien wordt onder punt 8. van de overeenkomst van 2012 met zoveel woorden van een “aanvullend leenbedrag” gesproken. Ook dit verweer van [gedaagde] wordt derhalve verworpen.
3.5.
Tenslotte stelt [gedaagde] dat de betalingen die [naam 1] na augustus 2012 heeft verricht, geheel in mindering moeten strekken op de geldlening van 2009, zodat hetgeen uit hoofde daarvan verschuldigd is, volledig is voldaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [gedaagde] zich beroepen op artikel 6:43 BW, waaruit volgt dat de betalingen aan de oudste schuld moeten worden toegerekend, aldus [gedaagde]. Dit artikel is echter van regelend recht, zodat de rechtbank eerst zal bezien of uit tussen partijen gemaakte afspraken volgt hoe voornoemde betalingen moeten worden toegerekend. In de overeenkomst 2009 is onder 4. bepaald dat een aflossing boven het afgesproken maandbedrag slechts is toegestaan indien daarover tussen partijen overeenstemming bestaat. Een dergelijke overeenstemming is gesteld noch gebleken. De overeenkomst uit 2012 brengt hierin geen verandering. Sterker nog, deze bevestigt onder 7. het aflossings- en rentebetalingsschema uit de overeenkomst 2009. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat van de maandelijkse betalingen vanaf augustus 2012 € 3.960,24 aan de lening van 2009 moet worden toegerekend, gelijk [eiser] heeft gedaan.
3.6.
Ten aanzien van het gevorderde geldt nog het volgende. Ten tijde van het uitspreken van dit vonnis zijn de niet betaalde termijnen tot en met januari 2014 opeisbaar geworden, in totaal zijn dat elf termijnen, ofwel € 43.562,64. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen. Tot betaling van de resterende twee termijnen zal [gedaagde] op de voet van artikel 3:296 lid 2 BW worden veroordeeld.
3.7.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering tot nakoming toewijsbaar is, zodat hetzelfde geldt voor de in de overeenkomst 2009 bedongen rente. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de voor zijn rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden.
3.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,79
- griffierecht 842,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.724,79

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 43.562,64 (drieënveertig duizendvijfhonderdtweeënzestig euro en vierenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over een bedrag per maand van € 3.960,24, telkens met ingang van de laatste dag van de maand waarbij maart 2013 de eerste maand en januari 2014 de laatste is, telkens tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] twee keer te betalen een bedrag van
€ 3.960,24, uiterlijk op respectievelijk 28 februari 2014 en 31 maart 2014,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.724,79,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Inden en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.